2.5.[geïntimeerde sub 2] heeft een netwerkborrel georganiseerd, gehouden op 22 februari 2013 in Den Haag, in het kader waarvan door hem op internet, onder meer op een aan het evenement gewijde Facebookpagina, gebruik is gemaakt van tekens met inbegrip van de logo’s overeenstemmend met de merken “070BORREL” en “BRRLS”.
3. [appellant] heeft in eerste aanleg gevorderd (onder andere) [geïntimeerde sub 2] te verbieden inbreuk te maken op de Merken door het gebruik van de tekens ‘070BORREL’, ‘BRRLS’, ‘020BORREL’ en ‘010BORREL’, en daarmee overeenstemmende tekens, met nevenvorderingen, waaronder opgavebevelen en een veroordeling tot schadevergoeding of winstafdracht, alsmede veroordeling in de proceskosten ex artikel 1019h Rv.
4. De rechtbank heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen en [appellant] veroordeeld in de proceskosten, aan de zijde van [geïntimeerde sub 2] ex artikel 1019h Rv begroot op € 13.451,94.
Zij heeft daartoe overwogen dat gesteld noch gebleken is dat de Merken en handelsnamen verbandhoudende met de netwerkborrels (mede) door [appellant] worden gehouden of dat hij daartoe gerechtigd is, dat evenmin (voldoende) duidelijk is geworden dat [appellant] in zijn rechten is geschaad door [geïntimeerde sub 2] en dat gesteld noch gebleken is dat [appellant] zich op grond van de beëindiging van de (voorgenomen) samenwerking met [geïntimeerde sub 2] of overigens kan verzetten tegen de gestelde inbreuken. Ten aanzien van de door [appellant] ter comparitie gestelde licentieovereenkomst, die hij met Borr€ls rond 30 augustus 2013 zou hebben gesloten en op grond waarvan hij gerechtigd zou zijn de Merken te gebruiken voor het organiseren van borrels, heeft de rechtbank overwogen dat daaruit niet (zonder meer) volgt dat [appellant] door een eventuele inbreuk op de Merken vóór of na 30 augustus 2013 door [geïntimeerde sub 2] in zijn rechten zou zijn geschaad, althans hij daarvoor geen onderbouwing heeft verschaft.
5. Grief 1 richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat een rechtsgrond en (daarmee) belang aan het gevorderde verbod van merkinbreuk ontbreken. [appellant] stelt dat hij op grond van de gestelde merkenlicentieovereenkomst van 30 augustus 2013 gerechtigd is de Merken te gebruiken en een zelfstandig recht en belang heeft bij het gevorderde inbreukverbod, dat primair en mede op gedragingen in de toekomst betrekking heeft. Kennelijk grieft hij slechts tegen afwijzing van het verbod van merkinbreuk en niet tegen de afwijzing van de overige vorderingen.
6. [geïntimeerde sub 2] betwist het bestaan van de licentieovereenkomst. Daarnaast betwist [geïntimeerde sub 2] dat het bestaan van een licentieovereenkomst tot toewijzing van het gevorderde zou kunnen leiden.
7. Gelet op de betwisting en in aanmerking nemende dat [appellant] zelf stelt dat hij geen bemoeienis en belangen meer heeft bij de organisatie van netwerkborrels (hetgeen in strijd lijkt met het bestaan van een licentie en belang bij een inbreukverbod), had het op de weg van [appellant] gelegen om zijn stelling dat hij een licentieovereenkomst met Borr€ls is aangegaan nader te onderbouwen. Nu hij dat heeft nagelaten, gaat het hof aan deze stelling als onvoldoende onderbouwd voorbij.
8. Ook als wel sprake zou zijn van een licentieovereenkomst is de licentiehouder niet bevoegd een verbodsactie in te stellen; hij is wel bevoegd onder bepaalde voorwaarden een vordering tot schadevergoeding of winstafdracht in te stellen (artikel 2.32 BVIE). Ook om die reden kan het gevorderde, thans nog slechts aan de orde zijnde, merkinbreukverbod niet worden toegewezen. Overigens merkt het hof op dat dat de enige inbreuk die [appellant] naar voren heeft gebracht het gebruik van inbreukmakende tekens in verband met een netwerkborrel betreft die [geïntimeerde sub 2] voorafgaand aan de gestelde licentieovereenkomst heeft gehouden, te weten op 22 februari 2013. De vorderingen tot schadevergoeding of winstafdracht en het daarmee samenhangende opgavebevel zouden dus ook om die reden niet kunnen slagen.
9. Het bovenstaande brengt mee dat grief 1 faalt en het bewijsaanbod van [appellant] als niet ter zake dienend wordt gepasseerd.
10. Grief 2 richt zich tegen de kostenveroordeling en het bedrag waarop dit is begroot. Anders dan in eerste aanleg heeft [appellant] in hoger beroep bezwaar gemaakt tegen het bedrag van de door [geïntimeerde sub 2] gevorderde proceskosten van in totaal € 35.871,84 en de verdeling van die kosten over de diverse (onderdelen van de) zaken. Hij stelt dat sprake is van een eenvoudige bodemzaak, waarvoor volgens de indicatietarieven in IE-zaken van de rechtbanken (2014) een bedrag als € 8.000,-- in beginsel als redelijk en evenredig geldt. Ook wijst [appellant] erop dat [geïntimeerde sub 2] slechts weinig extra kosten heeft gemaakt voor het geslaagde “formele” verweer in de zaak tegen hem boven de kosten die (ook) gemaakt zijn in de zaak tegen Borr€ls, in welke zaak [geïntimeerde sub 2] grotendeels in het ongelijk is gesteld.
11. [geïntimeerde sub 2] betwist dat sprake is van een eenvoudige bodemzaak. Hij stelt dat het een zaak was met meerdere rechtsgebieden, te weten merkenrecht, handelsnaamrecht, depot te kwader trouw en onrechtmatige daad en meerdere eisers en gedaagden en dat na de comparitie nog aktes zijn genomen, zodat, begrijpt het hof, het begrote bedrag, althans een hoger bedrag dan € 8.000,-- als redelijk en evenredig moet worden aangemerkt.
12. Nu de vorderingen van [appellant] zijn afgewezen is hij terecht in de kosten van de procedure in eerste aanleg veroordeeld. Het hof is van oordeel dat in de za(a)k(en) van Borr€ls en [appellant] tegenorstHorst tegen [geïntimeerde sub 2], sprake is van een eenvoudige bodemzaak, waarin het in feite steeds (in conventie en in reconventie) slechts ging om de vraag wie, gelet op de beëindigde (voorgenomen) samenwerking, rechthebbende was op de Merken en eventuele handelsnamen. Over de vraag welke tekens waren gebruikt en of dat gebruik onder de beschermingsomvang van de Merken viel was geen discussie. Bij de zaken tegen de andere gedaagden was [geïntimeerde sub 2] geen partij. De door [geïntimeerde sub 2] genomen akte had een beperkte inhoud en omvang. Zoals ook [geïntimeerde sub 2], met zijn stelling dat de reconventie slechts het spiegelbeeld was van de conventie (punt 5 memorie van antwoord), kennelijk meent, hingen conventie en reconventie volledig met elkaar samen. Gelet op het bovenstaande acht het hof eenmalig het (maximale) indicatietarief van € 8.000,-- voor de conventie en de reconventie tezamen in de za(a)k(en) tegen [geïntimeerde sub 2] redelijk en evenredig. Daarbij rekent het hof, ook gelet op de kostenspecificatie van [geïntimeerde sub 2] in eerste aanleg (productie 27), waarin van de gespecificeerde kosten ongeveer 2/3 is toebedeeld aan de conventie en 1/3 aan de reconventie (de overige gevorderde kosten zijn niet voldoende gespecificeerd), ex aequo et bono 2/3 toe aan de conventie en 1/3 aan de reconventie. De gelijke verdeling over de zaken tegen Borr€ls en [appellant] acht het hof redelijk. In beide zaken is noodzakelijkerwijs grotendeels hetzelfde verweer gevoerd. Om die reden gaat het hof er ook vanuit dat slechts eenmaal € 8.000,-- ter zake verschuldigd is. Dat [appellant] vorderingen heeft ingesteld, terwijl hij geen rechthebbende was en geen belang daarbij had, komt voor zijn risico en doet er niet aan af dat [geïntimeerde sub 2] ook op andere punten verweer moest voeren.
Het bovenstaande leidt ertoe dat het hof de proceskosten, waarin [appellant] zal worden veroordeeld begroot op € 8.000,-- + € 274 (griffierecht) = € 8.274,-- x 2/3 = €5.516,--:2 = € 2.758,--. In zoverre slaagt grief 2 en zal het bestreden vonnis worden vernietigd.
13. Nu partijen in hoger beroep over en weer deels in het ongelijk zijn gesteld, zal het hof de kosten van het hoger beroep compenseren.
14. Als een sequeel van de vernietiging van het bestreden vonnis zal [geïntimeerde sub 2] worden veroordeeld tot terugbetaling van hetgeen hij ingevolge het vernietigde vonnis meer heeft betaald dan € 2.758,--. Voor toewijzing daarvan is geen aparte grief vereist.
in de zaak tussen [appellant] en [geïntimeerde sub 2]
vernietigt het tussen partijen door de rechtbank Den Haag gewezen vonnis van 10 december 2014, voor zover de proceskosten waarin [appellant] is veroordeeld zijn begroot op een bedrag van € 13.451,94
en in zoverre opnieuw rechtdoende,
begroot de proceskosten waarin [appellant] is veroordeeld op € 2.758,--;
bekrachtigt het tussen partijen door de rechtbank Den Haag gewezen vonnis van 10 december 2014, voor het overige;
veroordeelt [geïntimeerde sub 2] tot terugbetaling van hetgeen [appellant] ingevolge voornoemd vonnis van de rechtbank Den Haag meer heeft betaald dan een bedrag van € 2.758,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling van dit meerdere;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van de procedure in hoger beroep, des dat partijen ieder de eigen kosten dragen;
In de zaak tussen [appellant] en Brrls
verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van de procedure in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van Brrls begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.D. Kiers-Becking, M.P.J. Ruijpers en P.H. Blok; het is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 augustus 2017 in aanwezigheid van de griffier.