2.De Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie),
zetelend te Den Haag,
geïntimeerde sub 2,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat mr. G.C. Nieuwland te Den Haag.
Het geding
Bij exploot van 18 november 2014 is [appellant] in hoger beroep gekomen van de door de rechtbank Rotterdam tussen partijen gewezen vonnissen van 16 mei 2012 en 20 augustus 2014. Ter rolle van 6 september 2016 heeft [appellant] een memorie van grieven genomen en daarin vier grieven tegen de vonnissen aangevoerd. Bij brieven van 25 november 2016 hebben de Ontvanger en de Staat een beroep gedaan op de niet-ontvankelijkheid van [appellant] in zijn hoger beroep. Bij rolbeslissing van 29 november 2016 zijn partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de ontvankelijkheid van het hoger beroep. [appellant] heeft op 27 december 2016 een akte genomen. De Ontvanger en de Staat hebben ieder op 24 januari 2017 een antwoordakte genomen. Ten slotte is arrest bepaald.
Beoordeling van de ontvankelijkheid van het hoger beroep
Bij het bestreden tussenvonnis van 16 mei 2012 heeft de rechtbank [appellant] toegelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen de voorshands bewezen geachte stelling dat het geld voor de onroerende zaak aan de [adres] te [plaats] (hierna: de onroerende zaak) (al dan niet via tussenschakels) afkomstig is van de drugshandel van zijn broer [naam 1] en diens vrouw [naam 2] .
Bij het bestreden eindvonnis van 20 augustus 2014 heeft de rechtbank [appellant] niet geslaagd geoordeeld in het tegenbewijs en de hypothecaire geldlening met betrekking tot de onroerende zaak aangemerkt als een schijnconstructie. Op grond van dat oordeel heeft de rechtbank, kort weergegeven:
- [appellant] veroordeeld te dulden dat de Ontvanger de beslagen op de onroerende zaak vervolgt en de zaak uitwint voor de belastingschulden van [naam 1] zonder dat [appellant] uit de executieopbrengst wordt voldaan;
- [appellant] veroordeeld de hypothecaire inschrijving op de onroerende zaak te doen doorhalen;
- de Ontvanger gemachtigd de hypothecaire inschrijving op de onroerende zaak te doen doorhalen als [appellant] niet tijdig aan de voorgaande veroordeling voldoet;
- [appellant] veroordeeld om te dulden dat de Staat de onroerende zaak uitwint voor een aan [naam 1] opgelegde ontnemingsmaatregel, zonder dat [appellant] daarbij uit de executieopbrengst wordt voldaan;
- [appellant] (en [naam 1] en [naam 2] ) veroordeeld om aan de Staat een verklaring van waardeloosheid te geven die op grond van art. 3:28 en 3:29 BW in de openbare registers zal kunnen worden ingeschreven;
- verklaard, voor zover [appellant] (en [naam 1] en [naam 2] ) niet tijdig meewerken aan de voorgaande afgifte van een verklaring van waardeloosheid, dat de inschrijving van de akte van hypotheekvestiging waardeloos is met machtiging aan de bewaarder van het register tot doorhaling daarvan;
Tevens heeft de rechtbank [appellant] veroordeeld in de proceskosten van de Ontvanger begroot op
€ 263,- aan griffierecht, € 51,- aan explootkosten en € 10.320,- aan salaris voor de advocaat en in de proceskosten van de Staat begroot op € 263,- aan griffierecht en € 12.900,- aan salaris voor de advocaat.
3. Met de grieven I en II klaagt [appellant] over het voorlopige en uiteindelijke bewijsoordeel van de rechtbank. Volgens grief III heeft de rechtbank een onjuist liquidatietarief toegepast bij de berekening van de proceskosten en volgens grief IV is [appellant] ten onrechte in de proceskosten veroordeeld.
4. Op grond van artikel 3:29 lid 1 BW kan de rechtbank een inschrijving in een openbaar register van een feit omtrent de rechtstoestand van een registergoed waardeloos verklaren. Ingevolge artikel 3:29 lid 3 BW moet hoger beroep tegen een dergelijke beslissing op straffe van niet-ontvankelijkheid binnen acht dagen na het instellen daarvan worden ingeschreven in de registers, bedoeld in artikel 433 Rv.
5. De Ontvanger en de Staat hebben in hun brieven van 25 november 2016 gesteld dat [appellant] zijn hoger beroep niet binnen acht dagen na het instellen daarvan heeft ingeschreven in het register, bedoeld in artikel 433 Rv.
6. [appellant] heeft de stelling van de Ontvanger en de Staat dat [appellant] zijn hoger beroep niet binnen acht dagen heeft ingeschreven in het register, bedoeld in artikel 433 Rv, niet weersproken, zodat van de juistheid van die stelling moet worden uitgegaan. Wel heeft hij gesteld dat de akte van waardeloosheid is ingeschreven waardoor de rechtszekerheid voor derden is gewaarborgd. Deze stelling faalt reeds nu gesteld noch gebleken is dat in de akte is vermeld dat hoger beroep is ingesteld tegen het vonnis waarbij de inschrijving waardeloos is geoordeeld. Bovendien heeft [appellant] de akte van waardeloosheid niet overgelegd en geen bewijs van inschrijving van die akte verstrekt, zodat niet vaststaat dat er een akte van waardeloosheid is opgemaakt en ingeschreven.
7. Aangenomen moet worden dat artikel 3:29 lid 3 BW, evenals artikel 3:301 lid 2 BW, een beperkte strekking heeft en er geen reden is om aan te nemen dat de niet-ontvankelijkheid ook het hoger beroep treft voor zover dit beroep klachten richt tegen oordelen die niet betrekking hebben op de verklaring van waardeloosheid door de rechter.
8. De grieven I en II betreffen oordelen die zowel ten grondslag liggen aan het dictum jegens de Staat waarin onder meer is bepaald dat de rechter de inschrijving waardeloos zal verklaren, als aan het dictum jegens de Ontvanger dat geen verklaring zoals bedoeld in artikel 3:29 lid 1 BW bevat. Dat betekent dat [appellant] alleen niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep voor zover dat betreft de grieven I en II en voor zover dat is gericht tegen de Staat. Jegens de Ontvanger is [appellant] wel ontvankelijk.
9. Voor zover [appellant] klaagt over het oordeel van de rechtbank omtrent de hoogte van proceskosten, is hij zowel jegens de Ontvanger als jegens de Staat ontvankelijk. De Staat heeft in zijn brief van 25 november 2016 aangegeven dat hij zich over de hoogte van de proceskosten in een zeer beknopte memorie zal uitlaten. De zaak zal derhalve naar de rol worden verwezen van 12 september 2017 voor het nemen van een memorie van antwoord door de Ontvanger en voor het nemen van een korte memorie van antwoord door de Staat op de grieven III en IV van [appellant] .
10. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
- verwijst de zaak naar de rol van 12 september 2017 voor het nemen van een memorie van antwoord door de Ontvanger;
- verwijst de zaak naar de rol van 12 september 2017 voor het nemen van een memorie van antwoord door de Staat op de grieven III en IV van [appellant] ;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.M. Olthof, M. Flipse en M.C.M. van Dijk en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 augustus 2017 in aanwezigheid van de griffier.