ECLI:NL:GHDHA:2017:2171

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
12 juli 2017
Publicatiedatum
24 juli 2017
Zaaknummer
200.211.505/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van het ouderlijk gezag over een minderjarige in het kader van een gezagsbeëindigende maatregel

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 12 juli 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het ouderlijk gezag van de moeder over haar minderjarige kind. De moeder had in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 27 januari 2017 aangevochten, waarin haar gezag over de minderjarige was beëindigd en de gecertificeerde instelling was benoemd tot voogdes. De moeder voerde aan dat de rechtbank de onschuldpresumptie had geschonden en dat er geen KSCD-onderzoek had plaatsgevonden, wat volgens haar noodzakelijk was voor een goede beoordeling van haar situatie.

Het hof heeft vastgesteld dat de minderjarige sinds maart 2013 uit huis is geplaatst en in een pleeggezin verblijft. De moeder heeft een geschiedenis van psychische problemen en is meerdere keren met een rechterlijke machtiging opgenomen. Het hof oordeelde dat de moeder niet in staat is om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige te dragen binnen een aanvaardbare termijn. Het belang van de minderjarige om duidelijkheid te krijgen over zijn toekomstperspectief prevaleert boven het belang van de moeder om met het gezag belast te blijven.

Het hof heeft de bestreden beschikking bekrachtigd en geoordeeld dat de omstandigheden rond de moeder de uitvoering van een KSCD-onderzoek ernstig hebben bemoeilijkt. De beslissing om het gezag van de moeder te beëindigen is in het belang van de minderjarige, die al meer dan vier jaar in het pleeggezin woont en zich daar goed ontwikkelt. De kosten van het geding in hoger beroep zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.211.505/01
rekestnummer rechtbank : JE RK 16-3734
zaaknummer rechtbank : C/10/515812
beschikking van de meervoudige kamer van 12 juli 2017
inzake
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M.N.R. Nasrullah te Rotterdam,
tegen
de raad voor de kinderbescherming, te [vestigingsplaats 1] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
1. de Stichting Jeugdbescherming [vestigingsplaats 2] ,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling,
2. [namen] ,
hierna te noemen: de pleegouders.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van 27 januari 2017 van de rechtbank Rotterdam, hierna: de bestreden beschikking, uitgesproken onder voormeld zaak- en rekestnummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De moeder is op 10 maart 2017 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2.
De gecertificeerde instelling heeft op 21 april 2017 een verweerschrift ingediend.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft, samen met de zaak met zaaknummer 200.211.503/01, op 7 juni 2017 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- [naam] namens de raad;
- [naam] namens de gecertificeerde instelling.
De pleegouders zijn, met bericht van verhindering, niet verschenen.

3.De feiten

Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast:
- bij beschikking van de kinderrechter van 20 juni 2012 is de ondertoezichtstelling van [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , hierna te noemen: de minderjarige, uitgesproken;
- de minderjarige is sinds maart 2013, met een machtiging van de kinderrechter, uit huis geplaatst;
- de minderjarige verblijft sinds maart 2013 in het huidige, perspectief biedende pleeggezin;
- de gecertificeerde instelling heeft zich bij brief van 21 november 2016 bereid verklaard om de voogdij te aanvaarden.
In hoger beroep is voorts het volgende vast komen te staan:
- tot aan de bestreden beschikking werd het ouderlijk gezag over de minderjarige door de moeder uitgeoefend.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking heeft de kinderrechter, voor zover in hoger beroep van belang, uitvoerbaar bij voorraad, het ouderlijk gezag van de moeder over de minderjarige beëindigd en is de gecertificeerde instelling benoemd tot voogdes over de minderjarige.
4.2.
De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het verzoek tot beëindiging van het ouderlijk gezag van de moeder af te wijzen, kosten rechtens.
4.3.
De raad heeft zich ter zitting hiertegen verweerd.
4.4.
De gecertificeerde instelling voert eveneens verweer en verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen en mitsdien het verzoek tot hoger beroep, strekkende tot vernietiging van de bestreden beschikking, af te wijzen.
4.5.
De moeder voert, kort samengevat, het volgende aan. De rechtbank heeft de onschuldpresumptie in de strafzaak die tegen de moeder loopt geschonden door te stellen dat er onzekerheid bestaat over de praktische beschikbaarheid van de moeder in de nabije toekomst. De rechtbank lijkt hierbij te anticiperen op de uitkomst van de strafzaak. Daarnaast heeft de rechtbank ten onrechte geen onderzoek gelast door het kennis- en servicecentrum voor diagnostiek (hierna: het KSCD). De moeder betwist dat het KSCD aan de gecertificeerde instelling zou hebben bericht geen meerwaarde te zien in een dergelijk onderzoek. Het is aan de gecertificeerde instelling te wijten dat er geen KSCD-onderzoek heeft plaatsgevonden, waardoor een mogelijk thuisplaatsingstraject door de gecertificeerde instelling is geblokkeerd. Het is bovendien onjuist dat het KSCD-onderzoek niet van de grond is gekomen door de instabiele psychische gesteldheid van de moeder. De moeder had een lange periode van stabiliteit achter de rug toen zij eind 2016 met een rechterlijke machtiging is opgenomen in een psychiatrische instelling. De conclusie van de raad en de gecertificeerde instelling dat de moeder niet in staat is om binnen een aanvaardbare termijn de zorg voor de minderjarige op zich te nemen is derhalve niet gestoeld op deugdelijk onderzoek, waardoor niet tot beëindiging van het gezag van de moeder overgegaan had kunnen worden.
4.6.
De raad heeft ter zitting het volgende naar voren gebracht. De raad heeft onderzoek gedaan naar een gezagsbeëindigende maatregel en heeft geconcludeerd dat het perspectief van de minderjarige bij het huidige pleeggezin ligt. De minderjarige ontwikkelt zich daar thans naar omstandigheden goed, hoewel zijn hechting in het begin niet verliep zoals de raad dat graag had gezien. Het is in het belang van de minderjarige dat hij duidelijkheid verkrijgt over zijn toekomst en wie bevoegd is beslissingen over hem te nemen.
4.7.
De gecertificeerde instelling verweert zich en voert, kort samengevat, het volgende aan. Uit de overwegingen van de rechtbank kan niet worden afgeleid dat de rechtbank is uitgegaan van de schuld van de moeder in de lopende strafzaak waarin de moeder als verdachte is aangemerkt. Al zou er sprake zijn van een schending van de onschuldpresumptie, dan kan dit niet leiden tot vernietiging van de bestreden beschikking, nu alle feiten en omstandigheden in samenhang bezien rechtvaardigen dat het gezag van de moeder in het belang van de minderjarige wordt beëindigd. Daarnaast is het KSCD-onderzoek door diverse oorzaken niet tot stand gekomen, waaronder de hechtenis en de inbewaringstelling van de moeder, hetgeen ook bij de rechtbank is aangevoerd. Ook zonder KSCD-onderzoek is duidelijk dat er een gezagsbeëindigende maatregel nodig is om het perspectief van de minderjarige helder te maken. De moeder is de afgelopen jaren meerdere malen in bewaring gesteld en zij heeft een lange geschiedenis met psychische problemen. De minderjarige heeft recht op duidelijkheid over waar hij zal opgroeien. Dit belang van de minderjarige prevaleert boven het belang van de moeder om met het gezag belast te blijven. De minderjarige verblijft inmiddels meer dan vier jaar in het huidige pleeggezin en hij is daar veilig gehecht. Het is derhalve in het belang van de minderjarige om in het pleeggezin op te groeien, waarbij de beëindiging van het gezag van de moeder zorgt voor rust en stabiliteit in de opvoedsituatie van de minderjarige.

5.De motivering van de beslissing

5.1.
Het hof stelt het volgende voorop. Op grond van artikel 1:266 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechtbank het gezag van een ouder beëindigen, indien:
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
b. de ouder het gezag misbruikt.
5.2.
Op basis van de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof van oordeel dat de rechtbank op de juiste gronden heeft geoordeeld en beslist zoals zij heeft gedaan. Het hof neemt deze gronden over en maakt ze tot de zijne. In hoger beroep zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die tot een andere beslissing leiden. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de minderjarige sinds 2013 uit huis is geplaatst en hij sindsdien opgroeit in het huidige, perspectief biedende pleeggezin. De minderjarige ontwikkelt zich daar goed. De moeder is de afgelopen jaren vijf keren met een rechterlijke machtiging in een psychiatrische instelling opgenomen. Recentelijk, namelijk in december 2016 respectievelijk februari 2017, is de moeder wederom in bewaring genomen met een rechterlijke machtiging, respectievelijk een inbewaringstelling. Gelet hierop acht het hof de psychische gesteldheid van de moeder daarom (nog steeds) instabiel. Naar het oordeel van het hof is de moeder dan ook niet in staat om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn. Een terugplaatsing bij de moeder behoort, vanwege haar structurele psychiatrische problematiek, niet tot de mogelijkheden. Het perspectief van de minderjarige ligt bij de pleegouders. Het is in het belang van de minderjarige dat er na vier jaar duidelijkheid komt omtrent zijn toekomstperspectief.
5.3.
Dat het KSCD-onderzoek naar het toekomstperspectief naar de minderjarige, ondanks aanwijzingen van de rechtbank en het hof, niet heeft plaatsgevonden, leidt niet een ander oordeel. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat voldoende is toegelicht dat de omstandigheden rond de moeder de uitvoering van dit onderzoek ernstig hebben bemoeilijkt, waarbij onder meer is verwezen naar herhaalde gedwongen opnamen met een rechterlijke machtiging, de moeizame communicatie met de moeder, de vertraging bij de opstelling van de onderzoeksvraag en de politiemelding uit januari 2016 waaruit bleek dat de moeder wederom was verwikkeld in een gewelddadige relatie. De moeizame communicatie met de moeder blijkt mede uit het feit dat zij heeft geweigerd mee te werken aan de uitvoering van het raadsonderzoek, waarvoor zij – zo blijkt uit het rapport van 28 november 2016 – meermaals, ook persoonlijk is benaderd. Mede in aanmerking nemende dat de moeder sinds september 2016 ook geen omgang met de minderjarige meer heeft, acht het hof een nader KSCD-onderzoek, zoals de moeder heeft verzocht, thans niet meer geïndiceerd.
5.4.
Gelet op de familierechtelijke aard van de procedure zal het hof de kosten van het geding in hoger beroep compenseren in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in het hoger beroep:
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
draagt de griffier van het hof op onverwijld van deze beslissing mededeling te doen aan de griffier van de rechtbank Rotterdam;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.M. van Baardewijk, E.A. Mink en A.R.J. Mulder, bijgestaan door mr. B.L. Lok als griffier, en is op uitgesproken op 12 juli 2017 in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.