ECLI:NL:GHDHA:2017:2144

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
18 juli 2017
Publicatiedatum
18 juli 2017
Zaaknummer
BK-17/00404 tot en met BK-17/00406
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met betrekking tot eigen woning en WOZ-waarden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, waarin de Rechtbank de bezwaren van belanghebbende tegen navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) ongegrond heeft verklaard. De Inspecteur van de Belastingdienst had vastgesteld dat slechts 70% van de onroerende zaak als eigen woning kon worden aangemerkt volgens artikel 3.111, eerste lid, Wet IB 2001. Belanghebbende, eigenaar van een woonboerderij met twee woningen, betwistte deze beoordeling en stelde dat beide woningen samen als één eigen woning moesten worden aangemerkt.

De Rechtbank oordeelde dat de woning [B] als zelfstandige woning moet worden beschouwd, omdat deze over eigen voorzieningen beschikte en in de onderhavige jaren bewoond werd door de dochter van belanghebbende. Het Hof bevestigde dit oordeel en stelde vast dat de woningen [B] en [C] niet als één eigen woning konden worden aangemerkt. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur terecht 30% van de onroerende zaak in box 3 had geplaatst, en dat de navorderingsaanslagen niet te hoog waren vastgesteld. De uitspraak van de Rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van belanghebbende werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-17/00404 tot en met BK-17/00406

Uitspraak d.d. 18 juli 2017

in het geding tussen:

[X] te [Z] belanghebbende,

en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Den Haag, de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (hierna: de Rechtbank) van 1 februari 2017, nummers SGR 16/6241, SGR 16/6855 en SGR 16/6856, betreffende de hierna vermelde aanslagen en beschikkingen.

Navorderingsaanslagen, beschikkingen, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1.
Aan belanghebbende is over het jaar 2008 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 89.189 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 7.874. Gelijktijdig met de vaststelling van de navorderingsaanslag is een heffingsrentebeschikking gegeven ten bedrage van € 726.
1.2.
Aan belanghebbende is over het jaar 2009 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 68.672 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 9.279. Gelijktijdig met de vaststelling van de navorderingsaanslag is een heffingsrentebeschikking gegeven ten bedrage van € 962.
1.3.
Aan belanghebbende is over het jaar 2010 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 46.638 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 10.763. Gelijktijdig met de vaststelling van de navorderingsaanslag is een heffingsrentebeschikking gegeven ten bedrage van € 684.
1.4.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de hiervoor vermelde navorderingsaanslagen en beschikkingen heffingsrente.
1.5.
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 15 juli 2016 de bezwaren tegen de navorderingsaanslagen over 2008 en 2009 afgewezen.
1.6.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 21 juni 2016 de navorderingsaanslag over 2010 verminderd in die zin dat het belastbare inkomen uit sparen en beleggen is verminderd tot € 4.629 en de in rekening gebrachte heffingsrente is verminderd tot een bedrag van € 479.
1.7.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake van deze beroepen is tweemaal een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier eenmaal een griffierecht geheven van € 124. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 4 juli 2017, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

3.1.
Belanghebbende is sinds 1994 eigenaar van de onroerende zaak [A] te [Z] . De onroerende zaak bestaat uit een woonboerderij met omliggende grond en opstallen, waaronder paardenstallen en een paardenbak. De opstallen die als woning worden gebruikt zijn in elk geval ‘de stagiairewoning’ en het hoofdgebouw, waaraan de (huis)nummers [B] en [C] zijn toegekend. De overige grond en opstallen worden gebruikt voor het houden van (pension)paarden. Een deel van de onroerende zaak wordt verhuurd aan Stichting [D] .
3.2.
[A] is in 1882 gebouwd. In 1932 heeft de toenmalige eigenaar het hoofdgebouw opgedeeld in twee woningen met elk een eigen huisnummer, te weten [B] en [C] . [B] kreeg daarbij zelfstandige woonvoorzieningen. Dit heeft plaatsgevonden om de zoon van de pachter, die op de boerderij werkte en ging trouwen, in een afgescheiden deel ( [B] ) van de woonboerderij te laten wonen.
3.3.
Het deel van de onroerende zaak aangeduid als [B] is van 1965 tot 1995 verhuurd geweest aan en bewoond door derden, te weten de familie [E] .
3.4.
[B] bestaat uit een parterre, een etage en een tuin. [C] bestaat eveneens uit een parterre en een etage en heeft daarnaast een aangebouwde stal, een tuin en een erf. Belanghebbende gebruikt een deel van [C] als kantoorruimte voor zijn onderneming.
3.5.
Tot 2012 had de onroerende zaak één kadastraal nummer en tot 2013 werd deze voor de toepassing van de Wet WOZ aangemerkt als één object.
3.6.
Belanghebbendes dochter [F] (geboren [in] 1972; hierna: de dochter) woonde in de onderhavige jaren op [B] . In 2012 heeft de dochter [B] – na een verbouwing in 2011 – gekocht van belanghebbende. [B] heeft toen een eigen kadastraal nummer gekregen. De dochter stond in de onderhavige jaren ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie voor persoonsgegevens op [C] . Met ingang van 3 januari 2013 staat zij ingeschreven op [B] .
3.7.
Voor de onroerende zaak zijn voor de jaren 2007 tot en met 2011 de volgende WOZ-waarden vastgesteld:
Jaar
WOZ-waarde
2007 (waardepeildatum 1.1.2005)
€ 885.000
2008 (waardepeildatum 1.1.2007)
€ 1.200.000
2009 (waardepeildatum 1.1.2008)
€ 1.250.000
2010 (waardepeildatum 1.1.2009)
€ 1.250.000
2011 (waardepeildatum 1.1.2010)
€ 1.225.000
Voor het jaar 2013 – het eerste jaar waarin de woningen [B] en [C] voor de WOZ afzonderlijk zijn gewaardeerd – is voor [B] een WOZ-waarde vastgesteld van € 315.000 en voor [C] met aanhorigheden een waarde van € 550.000.
3.8.
Belanghebbende heeft in zijn aangiften IB/PVV voor de onderhavige jaren de gehele onroerende zaak aangemerkt als eigen woning in de zin van artikel 3.111, eerste lid van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) en ter zake het volgende opgenomen:
Jaar
Waarde
Hypotheekschuld
Hypotheekrente
Eigenwoningforfait
2008
€ 1.375.000
€ 393.298
€ 18.339
€ 7.562
2009
€ 807.865
€ 388.337
€ 22.289
€ 4.443
2010
€ 807.865
€ 383.376
€ 22.006
€ 4.443
3.9.
In 2013 heeft bij Stichting [D] een boekenonderzoek plaatsgevonden. De Inspecteur heeft zich naar aanleiding van de bevindingen van dit onderzoek op het standpunt gesteld dat 70 percent van de onroerende zaak is aan te merken als eigen woning en dat de resterende 30 percent in box 3 valt. De waarde van het box 3-gedeelte heeft de Inspecteur voor het jaar 2008 gesteld op € 360.000 en voor de jaren 2009 en 2010 op € 375.000 (30 percent van de voor die jaren vastgestelde WOZ-waarden). Dit heeft geleid tot de onderhavige navorderingsaanslagen, waarbij de volgende inkomenscorrecties zijn aangebracht:
Jaar
Bijtelling inkomsten uit eigen woning
Bijtellen inkomen uit sparen en beleggen
2008
€ 2.560
€ 7.874
2009
€ 7.057
€ 9.279
2010
€ 6.972
€ 4.629

Oordeel van de Rechtbank

4. De Rechtbank heeft het volgende overwogen:
"9. Vast staat dat in 1932 het hoofdgebouw (een woonboerderij) door de toenmalige eigenaar is gesplitst in twee woningen met ieder een eigen nummer, te weten [B] en [C] . Dit is gebeurd om de zoon afgescheiden van zijn vader in de woonboerderij te laten wonen, namelijk in het woongedeelte [B] . Het deel [B] kreeg daarbij de beschikking over zelfstandige (woon)voorzieningen. Later is het deel [B] verhuurd geweest aan een derde. Toen [belanghebbende] en wijlen zijn echtgenote de onroerende zaak kochten in 1994, was het deel [B] nog steeds verhuurd aan derden die daar zelfstandig woonden afgescheiden van [belanghebbende] en zijn gezin op [C] . In 1995 stond ook het deel [B] [belanghebbende] in onverhuurde staat ter beschikking. Verder staat vast dat een dochter van [belanghebbende], te weten [F] (de dochter), in de onderhavige jaren woonde op nr. [B] en dit deel vervolgens in 2012 heeft gekocht van [belanghebbende], waarna zij daar is blijven wonen. Na de aankoop door de dochter zijn ook de gas- en elektriciteitsaansluiting voor het deel [B] overgezet op haar naam.
10. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de onder 9 opgenomen feiten en omstandigheden, dat het deel van de onroerende zaak dat bekend is als [B] , dient te worden aangemerkt als een zelfstandige woning met eigen (nuts)voorzieningen. Gesteld noch gebleken is dat dit karakter op enig moment aan die woning is ontnomen. Voorts acht de rechtbank aannemelijk geworden dat die woning in de onderhavige jaren werd bewoond door de dochter. Onder deze omstandigheden kan de woning [B] niet worden aangemerkt als behorend tot de eigen woning van [belanghebbende] in de zin van artikel 3.111, eerste lid, Wet IB 2001.
11. De rechtbank stelt vast dat voor 2013 – zijnde het eerste jaar waarbij de woningen [B] en [C] voor de WOZ afzonderlijk zijn gewaardeerd – voor nr. [B] een WOZ-waarde is vastgesteld van € 315.000 en voor nr. [C] met aanhorigheden, een waarde van € 550.000. Niet gebleken is dat tegen deze WOZ-waarden bezwaar is gemaakt. Gelet op het onder 10 overwogene en uitgaande van deze WOZ-waarden – in onderlinge samenhang bezien – is de rechtbank van oordeel dat [de Inspecteur] met het buiten aanmerking laten van 30% van de onroerende zaak als eigen woning, de navorderingsaanslagen niet te hoog heeft vastgesteld. Immers, uit de hier genoemde WOZ-waarden kan worden afgeleid dat van de totale WOZ-waarde die voor 2013 voor de twee onroerende zaken/woningen is vastgesteld (€ 865.000) een deel van meer dan 35% (namelijk € 315.000) aan de woning nr. [B] kan worden toegerekend. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de onroerende zaak naast de woningen op nr. [B] en nr. [C] ook andere opstallen omvat die, naar de eenduidige mening van partijen, niet aan de eigen woning van [belanghebbende] kunnen worden toegerekend.
12. Hetgeen hiervoor is overwogen leidt ertoe dat de rechtbank [belanghebbende] niet volgt in zijn stelling dat van de onroerende zaak ongeveer 90% als eigen woning dient te worden aangemerkt. Al hetgeen partijen overigens in dit verband hebben aangevoerd behoeft geen verdere behandeling. Dit betekent dat de navorderingsaanslagen niet te hoog zijn vastgesteld.
13. Gelet op wat hiervoor is overwogen is, dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard."

Geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

5.1.
In geschil is of de Inspecteur terecht niet meer dan 70 percent van de onroerende zaak in aanmerking heeft genomen als eigen woning in de zin van artikel 3.111, eerste lid, Wet IB 2001.
5.2.
Belanghebbende stelt zich primair op het standpunt dat [B] en [C] in de onderhavige jaren tezamen moeten worden aangemerkt als één eigen woning in de zin van artikel 3.111, eerste lid, Wet IB 2001. Subsidiair stelt belanghebbende zich op het standpunt dat [B] moet worden aangemerkt als aanhorigheid van [C] in de zin van genoemde bepaling, zodat eveneens sprake is van één eigen woning.
5.3.
De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat [B] en [C] zelfstandige woningen zijn, zodat [B] niet behoort tot de eigen woning van belanghebbende en evenmin een aanhorigheid is van [C] . De Inspecteur stelt zich voorts op het standpunt dat de dochter in de onderhavige jaren een zelfstandig huishouden voerde en dus niet tot het huishouden van belanghebbende behoorde. De kosten en lasten van de hypothecaire lening ter zake van [B] kunnen dan niet als negatieve inkomsten uit eigen woning worden aangemerkt, en de waarde van [B] dient te worden opgenomen in de rendementsgrondslag voor het inkomen uit sparen en beleggen.
5.4.
Voor hetgeen partijen overigens hebben aangevoerd, verwijst het Hof naar de stukken van het geding.

Conclusies van partijen

6.1.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraken op bezwaar, en tot vermindering van de navorderingsaanslagen tot aanslagen die zijn berekend op basis van het uitgangspunt dat 90 percent van de onroerende zaak als eigen woning wordt aangemerkt en de resterende 10 percent in box 3 in aanmerking wordt genomen, en tot dienovereenkomstige vermindering van de beschikkingen heffingsrente.
6.2.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

7.1.
Ingevolge artikel 3.111, eerste lid, Wet IB 2001 wordt onder een eigen woning, voor zover hier van belang, verstaan een gebouw dat de belastingplichtige of personen die tot zijn huishouden behoren anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat op grond van eigendom. Uit de tekst van deze bepaling volgt dat van een eigen woning in de zin van deze bepaling slechts één zelfstandig gebouw deel kan uitmaken.
7.2.
Op belanghebbende rust de last aannemelijk te maken dat sprake is van een eigen woning in de zin van voormelde bepaling. Belanghebbende stelt dat [B] na de verbouwing die na het vertrek van de familie [E] plaatsvond in de periode 1995-2000, haar functie als afzonderlijke woning grotendeels heeft verloren en dat beide woningen toen zijn samengevoegd. Belanghebbende voert daartoe aan dat hij en zijn gezin [B] en [C] toen als één geheel zijn gaan bewonen tot de verkoop van [B] aan de dochter in 2012, en dat voor beide woningen de centrale entree aan de voorzijde van het hoofdgebouw werd gebruikt. Die centrale entree komt uit in de centrale hal/gang waarvandaan beide woningen toegankelijk zijn via gewone deuren.
7.3.
Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende verklaard dat zowel vóór de verbouwing in de periode 1995-2000 als daarna [B] en [C] elk toegankelijk waren via de centrale entree en via een eigen zijingang, maar dat voornamelijk de zijingangen werden gebruikt om de woningen te betreden. De deuren in de centrale hal zijn na bedoelde verbouwing hetzelfde gebleven en waren zowel daarvoor als daarna voorzien van een kamerslot met sleutel. In deze situatie is, naar belanghebbende voorts ter zitting heeft verklaard, ook na de verbouwing in 2011 geen wijziging gekomen. De verbouwing betreft met name het aanpassen van de onroerende zaak [A] aan de eisen van de huidige tijd, aldus belanghebbende. De indeling als zodanig is niet wezenlijk veranderd. Het Hof stelt vast dat zulks strookt met de tot de gedingstukken behorende plattegronden van [B] en [C] naar de situatie in 1994 en de situatie vanaf 2012.
7.4.
Vast is komen te staan dat zowel [B] als [C] in de onderhavige jaren beschikte over de woon- en nutsvoorzieningen die nodig zijn voor zelfstandige bewoning, afsluitbaar was en beschikte over een eigen ingang. De twee woningen zijn derhalve bouwtechnisch en wat betreft de gebruiksmogelijkheden beide zelfstandig te gebruiken, hetgeen bevestiging vindt in het feit dat [B] van 1965 tot 1995 zelfstandig werd bewoond door de familie [E] . Naar het oordeel van het Hof volgt hieruit dat zowel [B] als [C] zelfstandige onroerende zaken zijn en dus niet als één eigen woning in de zin van artikel 3.111, eerste lid, Wet IB 2001 kunnen worden aangemerkt. De omstandigheid dat de woning [B] tot 2012 geen eigen kadastraal nummer had, kan daaraan niet afdoen, evenmin als de omstandigheid dat [B] pas vanaf 2013 door de gemeente als afzonderlijk WOZ-object is aangemerkt.
7.5.
Het Hof volgt belanghebbende evenmin in zijn subsidiaire standpunt. Voor de beantwoording van de vraag of [B] als aanhorigheid van [C] kan worden aangemerkt, moet worden beoordeeld of [B] behoort bij de woning [C] , daarbij in gebruik is en daaraan dienstbaar is (vergelijk HR 16 juli 1993, nr. 29.174, ECLI:NL:HR:1993:ZC5412, BNB 1993/281). [B] is, zoals in 7.4 is geoordeeld, een afzonderlijke woning. Die omstandigheid staat in de weg aan het oordeel dat [B] behoort bij [C] of daaraan dienstbaar is. Daarnaast stond [B] in de onderhavige jaren ter beschikking van de dochter. Anders dan belanghebbende heeft betoogd, behoorde zij naar het oordeel van het Hof in die jaren niet tot belanghebbendes huishouden. Belanghebbende heeft in de van hem afkomstige stukken en ter zitting van het Hof verklaard dat de dochter – met uitzondering van de door hem en zijn echtgenote verstrekte maaltijden indien zij thuis verbleef – voorzag in haar eigen levensonderhoud, dat zij maandelijks een bedrag betaalde voor het onderhoud van haar eigen paarden, dat zij zelf zorg droeg voor haar huishouding en dat zij veelal in het buitenland verbleef voor haar werkgever. Gelet op deze omstandigheden en haar leeftijd (in 2008 werd zij 36 jaar), acht het Hof aannemelijk dat de dochter in de onderhavige jaren een eigen huishouding voerde. De omstandigheid dat belanghebbende tot 2012 de op [B] betrekking hebbende elektriciteitskosten, hypotheekrente en onderhoudskosten betaalde, staat er naar het oordeel van het Hof niet aan in de weg dat de dochter haar eigen huishouding voerde.
7.6.
Het vorenstaande brengt mee dat de woning [B] niet kan worden aangemerkt als behorend tot de eigen woning van belanghebbende in de zin van artikel 3.111, eerste lid, Wet IB 2001. Alleen de woning [C] heeft voor belanghebbende als eigen woning te gelden.
7.7.
Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende verklaard dat indien het Hof tot het oordeel komt dat [B] en [C] twee afzonderlijke woningen zijn, ervan kan worden uitgegaan dat de onroerende zaak voor 70 percent is aan te merken als eigen woning en voor de resterende 30 percent behoort tot de rendementsgrondslag voor het inkomen uit sparen en beleggen.
7.8.
Gelet op het vorenoverwogene zijn de navorderingsaanslagen niet te hoog vastgesteld en is het hoger beroep ongegrond. Beslist dient te worden als hierna is vermeld.

Proceskosten en griffierecht

8. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door mr. F.G.F. Peters, mr. E.M. Vrouwenvelder en mr. H.A.J. Kroon, in tegenwoordigheid van de griffier mr. R.A. Brits. De beslissing is op 18 juli 2017 in het openbaar uitgesproken.
Wegens afwezigheid van de voorzitter is de uitspraak ondertekend door mr. H.A.J. Kroon.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.