ECLI:NL:GHDHA:2017:2130

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
14 april 2017
Publicatiedatum
18 juli 2017
Zaaknummer
001559-16
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 89 Sv na vrijspraak in strafzaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 14 april 2017 uitspraak gedaan in een verzoekschrift van de verzoeker, die om een schadevergoeding vroeg op basis van artikel 89 van het Wetboek van Strafvordering. De verzoeker was eerder in zijn strafzaak op 8 juli 2015 in verzekering gesteld en op 10 juli 2015 in bewaring gesteld, waarna hij op 24 juli 2015 in vrijheid werd gesteld. De rechtbank Rotterdam had op 16 oktober 2015 een vonnis gewezen waarbij de verzoeker voor oplichting was veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee maanden, maar vrijgesproken van andere tenlasteleggingen. In hoger beroep heeft het hof op 22 september 2016 het vonnis van de rechtbank vernietigd en verzoeker vrijgesproken van de oplichting.

Na de vrijspraak heeft de verzoeker op 12 oktober 2016 een verzoekschrift ingediend voor schadevergoeding van € 1.355,- voor immateriële schade die hij had geleden door de tijd in voorlopige hechtenis. Het hof heeft het verzoek op 17 maart 2017 behandeld in raadkamer, waar de advocaat van de verzoeker en de advocaat-generaal aanwezig waren. De advocaat-generaal concludeerde tot afwijzing van het verzoek, omdat er volgens hem geen gronden van billijkheid aanwezig waren voor toekenning van de schadevergoeding, ondanks de vrijspraak.

Het hof heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de verzoeker door zijn eigen handelen een zware en gerechtvaardigde verdenking op zich had geladen. De verzoeker had de tenlastegelegde handelingen ontkend, terwijl het hof had overwogen dat vaststond dat hij deze handelingen wel had verricht. Gezien de omstandigheden oordeelde het hof dat er geen gronden van billijkheid aanwezig waren om de verzoeker in aanmerking te laten komen voor een schadevergoeding. Het verzoek werd dan ook afgewezen.

Uitspraak

rolnummer 22-004714-15
datum uitspraak 14 april 2017

GERECHTSHOF DEN HAAG

meervoudige raadkamer

BESCHIKKING

gewezen naar aanleiding van een ter griffie van dit hof ingekomen verzoekschrift, op grond van artikel 89 van het Wetboek van Strafvordering ingediend door:

[naam verzoeker],

geboren te [plaats] op [datum],
adres: [adres],
in deze zaak woonplaats kiezende ten kantore van zijn advocaat mr. S. Meeuwsen aan de Hoge Torenstraat 8, Postbus 3018, 4200 EA Gorinchem.
Procesgang
Verzoeker is in zijn strafzaak op 8 juli 2015 in verzekering gesteld, op 10 juli 2015 in bewaring gesteld en op 24 juli 2015 in vrijheid gesteld.
Bij vonnis van de rechtbank Rotterdam van 16 oktober 2015 met parketnummer 10-680215-15 is verzoeker ter zake van het in zijn strafzaak onder 2 tenlastegelegde vrijge-sproken en ter zake van het onder 1 tenlastegelegde, gekwalificeerd als oplichting, veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee maanden.
Verzoeker heeft tegen dat vonnis hoger beroep ingesteld.
Dit gerechtshof heeft in hoger beroep bij arrest van
22 september 2016 met rolnummer 22-004714-15 het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 16 oktober 2015 vernietigd –voor zover op grond van de in eerste aanleg gegeven vrijspraak aan het oordeel van het hof onderworpen- en verzoeker vrijgesproken van het onder 1 tenlastegelegde.
Dit arrest is op 7 oktober 2016 onherroepelijk geworden.
Verzoeker heeft vervolgens bij een op 12 oktober 2016 ter griffie van dit hof ingekomen verzoekschrift verzocht hem
op de voet van artikel 89 van het Wetboek van Straf-vordering een bedrag toe te kennen van € 1.355,- (3 x € 105,- + 13 x € 80,-) als vergoeding voor de immateriële schade die hij heeft geleden als gevolg van de tijd die hij in zijn strafzaak in verzekering en in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.
Het hof heeft het verzoek op 17 maart 2017 in het open-baar in raadkamer behandeld. In raadkamer zijn gehoord de advocaat van verzoeker, mr. S. Meeuwsen, en de advocaat-generaal mr. R. Schoute. Verzoeker is –hoewel behoorlijk opgeroepen- niet in raadkamer verschenen.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek op grond dat hij –niettegenstaande de vrijspraak van verzoeker- van oordeel is dat er geen gronden van billijkheid aanwezig zijn voor toekenning van een schadevergoeding nu het hof in zijn arrest van 22 september 2016 heeft vastgesteld dat verzoeker de in het onder 1 tenlastegelegde leugenachtige mededelingen aan het slachtoffer heeft gedaan en dat het slechts –kort gezegd- aan de onvoorzichtigheid en onnadenkendheid van het slachtoffer te wijten is geweest dat verzoeker van de aan hem tenlastegelegde oplichting is vrijgesproken.
De advocaat van verzoeker heeft in raadkamer het verzoekschrift toegelicht.
Beoordeling van het verzoek
De strafzaak tegen verzoeker is geëindigd met een beslissing, die hem op grond van artikel 89, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering in beginsel recht geeft op toekenning van een vergoeding voor de schade, die hij heeft geleden als gevolg van de tijd die hij in zijn strafzaak in verzekering en in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.
Echter, ingevolge het hier toepasselijke artikel 90, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering heeft toekenning van die schadevergoeding steeds plaats, indien en voor zover daartoe, naar het oordeel van het hof, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn.
Bij de beoordeling van de vraag of de voor toekenning van een schadevergoeding vereiste gronden van billijkheid aanwezig zijn heeft het hof acht geslagen op de volgende omstandigheden.
In zijn arrest van 22 september 2016 in de strafzaak tegen verzoeker heeft het hof overwogen dat verzoeker de aan hem tenlastegelegde handelingen is blijven ontkennen, maar dat het –gelet op het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep- evident is dat het verzoeker en zijn mededader zijn geweest die samen met de aangever langs verschillende telefoonwinkels zijn gegaan om de aangever, aangespoord door onware mededelingen van verzoeker, op diens eigen naam telefoonabonnementen te laten afsluiten, en daarmee schulden aan te gaan, waarna verzoeker die telefoonabonnementen met bijbehorende mobiele telefoons voor eigen gebruik aanwendde. Voorts heeft het hof overwogen –kort gezegd- dat als gevolg van de onnadenkendheid en onvoorzichtigheid van de aangever de (vastgestelde) leugenachtige mededelingen van verzoeker niet de voor oplichting vereiste ‘listige kunstgreep’ of ‘samenweefsel van verdichtsels’ opleverden.
Als gevolg van deze –ook achteraf bij arrest vastge-stelde– belastende feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat verzoeker destijds door zijn eigen handelen een zware en gerechtvaardigde verdenking op zich geladen dat hij zich aan een strafbaar schuldig had gemaakt.
Voorts is het hof van oordeel dat verzoeker het voort-duren van zijn voorlopige hechtenis aan zichzelf te wijten heeft gehad door tijdens zijn opeenvolgende verhoren op vragen te ontkennen dat hij de genoemde handelingen heeft verricht, terwijl het hof heeft overwogen dat vaststaat dat hij die handelingen wel heeft verricht.
Op grond van deze hiervoor door het hof in ogenschouw omstandigheden acht het hof geen gronden van billijkheid aanwezig om verzoeker voor een vergoeding op de voet van artikel 89 van het Wetboek van Strafvordering in aan-merking te laten komen.
Het voorgaande brengt mee dat het verzoek moet worden afgewezen.
Beslissing
Het hof:
Wijst het verzoek af.
Deze beschikking is gewezen door
mr. A. Kuijer, voorzitter,
mr. A.A. Schuering en mr. C.G.M. van Rijnberk, leden,
in bijzijn van mr. E. Mulder, griffier,
en op 14 april 2017 in het openbaar uitgesproken.
Deze beschikking is ondertekend door de voorzitter en de griffier.