ECLI:NL:GHDHA:2017:2129

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
18 mei 2017
Publicatiedatum
18 juli 2017
Zaaknummer
001141-16
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging beschikking rechtbank Den Haag inzake verzoek om vergoeding kosten rechtsbijstand in strafzaak en procedure ex Wegenverkeerswet

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 18 mei 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beschikking van de rechtbank Den Haag van 7 juni 2016. Verzoekster had verzocht om vergoeding van kosten van rechtsbijstand in verband met een klaagschriftprocedure en een strafzaak. De rechtbank had een deel van het verzoek toegewezen, maar verzoekster was niet-ontvankelijk verklaard voor de kosten van rechtsbijstand in de procedure ex artikel 164 van de Wegenverkeerswet 1994. Het hof heeft het hoger beroep behandeld op 6 april 2017 en heeft de advocaat-generaal gehoord, die concludeerde tot vernietiging van de beschikking en afwijzing van het verzoek. Het hof oordeelde dat de kosten van rechtsbijstand in de procedure ex artikel 164, achtste lid, van de Wegenverkeerswet 1994, ongeacht de uitkomst van die procedure, als kosten van rechtsbijstand in de strafzaak moeten worden beschouwd. Echter, het hof vond geen gronden van billijkheid aanwezig om verzoekster een vergoeding toe te kennen voor de kosten van rechtsbijstand in de strafzaak, gezien de omstandigheden van de zaak, waaronder een alcoholpromillage van 1,72 en een bekennende verklaring van verzoekster. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd en het verzoek van verzoekster afgewezen voor zover het ziet op kosten van rechtsbijstand in de strafzaak, en verklaarde verzoekster niet-ontvankelijk in het verzoek voor de kosten van rechtsbijstand in de onderhavige procedure.

Uitspraak

datum uitspraak 18 mei 2017
parketnummer 09-067906-13

GERECHTSHOF DEN HAAG

Meervoudige raadkamer

BESCHIKKING

gewezen op het hoger beroep tegen de beschikking van de rechtbank Den Haag van 7 juni 2016 op een verzoekschrift, op grond van artikel 591a van het Wetboek van Strafvorde-ring ingediend door:

[naam verzoekster],

geboren op [datum] te [plaats],
adres: [adres],
in deze zaak woonplaats kiezende op het kantooradres van haar advocaat mr. P. Kabel aan de Luchthavenweg 81-012, 5657 EA Eindhoven.
Procesgang
Bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Den Haag van 4 november 2015 met parketnummer 09-067906-13 is het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging van verzoekster.
Verzoekster heeft vervolgens bij een op 3 februari 2016 ter griffie van de rechtbank Den Haag ingekomen verzoek-schrift verzocht haar op de voet van artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering een bedrag toe te kennen van
€ 2.984,68 als vergoeding voor kosten van rechtsbijstand in verband met een klaagschriftprocedure ex artikel 164, vierde lid, van de Wegenverkeerswet 1994, (verzoek terug-gave ingevorderd rijbewijs), een bedrag van € 1.385,21 als vergoeding voor kosten van rechtsbijstand in de strafzaak, alsmede het forfaitaire bedrag van € 280,- als vergoeding voor kosten van rechtsbijstand in verband met het opstellen en indienen van het verzoekschrift ex artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering, dan wel een bedrag van € 540,- in het geval van een mondelinge behandeling van dat verzoekschrift in raadkamer.
De rechtbank Den Haag heeft bij beschikking van 7 juni 2016 het verzoek ex artikel 591a van het Wetboek van
Strafvordering toegewezen tot een bedrag van in totaal
€ 1.935,21, bestaande uit een bedrag van € 1.385,21 als vergoeding voor kosten van rechtsbijstand in de strafzaak en een bedrag van € 550,- als vergoeding voor kosten van rechtsbijstand in verband met de verzoekschriftprocedure ex artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering. De rechtbank heeft het verzoek voor zover het betreft de kosten van rechtsbijstand in de procedure ex artikel 164, achtste lid, van de Wegenverkeerswet 1994, niet-ontvankelijk verklaard op grond dat de wet voor een dergelijke vergoeding geen grondslag biedt.
Namens verzoekster is op 21 juni 2016 hoger beroep tegen die beschikking ingesteld.
Het hof heeft dit hoger beroep op 6 april 2017 in het openbaar in raadkamer behandeld. In raadkamer zijn gehoord verzoekster, haar advocaat mr. L.P. Kabel en de advocaat-generaal mr. H.H.J. Knol.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot vernietiging van de beschikking waarvan beroep en tot afwijzing van het verzoek.
Beoordeling van de beschikking waarvan beroep
De beschikking waarvan beroep moet worden vernietigd omdat het hof tot een andere beslissing komt.
Beoordeling van het verzoek
De strafzaak tegen verzoekster is geëindigd met een beslissing, die haar op grond van artikel 591a, eerste
en tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering in beginsel recht geeft op toekenning van een vergoeding voor kosten van rechtsbijstand in de strafzaak en -voor zover het verzoek tot toekenning van een bedrag als vergoeding voor kosten van rechtsbijstand in de strafzaak niet wordt afgewezen- een vergoeding voor kosten van rechtsbijstand in de procedure ex artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering.
Anders dan de rechtbank is het hof voor wat betreft de kosten van rechtsbijstand in de procedure ex artikel 164, achtste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 van oordeel, gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad (ECLI:NL: HR:2015:2757), dat die kosten -ongeacht de uitkomst van die procedure- dienen te worden beschouwd als kosten van rechtsbijstand in de strafzaak.
Dit brengt mee dat de kosten van rechtsbijstand in verband met de procedure ex artikel 164, achtste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 alleen voor vergoeding in aanmerking kunnen komen indien de strafzaak –zoals in het onderhavige geval- eindigt met een beslissing zoals bedoeld in artikel 591a, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, doch slechts –ingevolge het hier toe-passelijke artikel 90, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering- indien en voor zover daartoe, naar het oordeel van het hof, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn.
Voor wat betreft die gronden van billijkheid heeft het hof gelet op de volgende omstandigheden.
Bij vonnis van de politierechter van de rechtbank Den Haag van 4 november 2015 met parketnummer 09-067906-13 is het Openbaar Ministerie –overeenkomstig de vordering van de officier van justitie- niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging van verzoekster.
Deze beslissing is gegeven omdat aan verzoekster door het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) de bestuursrechtelijke maatregel van deelname aan een Alcoholslotprogramma (ASP)voor de duur van twee jaren zou worden opgelegd en dat als gevolg van de juris-prudentie van de Hoge Raad bestraffing op grond van handelen in strijd met de Wegenverkeerswet naast het opleggen van de maatregel van deelname aan een ASP niet langer mogelijk was (Hoge Raad 03-03-2015, nr. 14/04940).
Door de omstandigheid dat nadien het bezwaar van verzoekster tegen de maatregel van deelname aan een ASP gegrond is verklaard heeft verzoekster noch deelgenomen aan dat programma, noch is haar in het kader van handelen in strijd met de Wegenverkeerswet een straf opgelegd.
Echter, in het proces-verbaal van politie in de onder-liggende strafzaak, welk proces-verbaal zich bij de stukken bevindt en dat is opgemaakt nadat tegen verzoekster de verdenking was gerezen dat zij onder invloed van alcohol een motorrijtuig had bestuurd, bevindt zich een rapport van het Nederlands Forensisch Instituut waaruit blijkt dat bij verzoekster als resultaat van een bloedonderzoek wegens verdenking van handelen in strijd met artikel 8 van de Wegenverkeers-wet, een alcoholpromillage van 1,72 is vastgesteld tegenover een voor verzoekster wettelijk toegestaan maximum alcoholpromillage van 0,5.
Voorts heeft verzoekster blijkens dat proces-verbaal over het feit waarvan zij werd verdacht tegenover de politie verklaard: “
Ik erken dat ik na het nuttigen van alcohol-houdende drank als bestuurster te zijn opgetreden” en “
Mijn alcoholgebruik over de laatste 24 uur bedroeg 5 glazen wijn”.
Voorts heeft verzoekster in raadkamer bevestigd dat zij destijds na het nuttigen van alcohol in de auto is gestapt en dat zij zich realiseert dat zij daarmee een fout heeft begaan.
De hiervoor in ogenschouw genomen omstandigheden brengen het hof tot het oordeel dat er geen gronden van billijkheid aanwezig zijn om verzoekster een vergoeding toe te kennen voor de kosten van rechtsbijstand in de strafzaak. Het verzoek dient derhalve in zoverre te worden afgewezen.
Voor zover verzoekster vergoeding vraagt voor kosten van rechtsbijstand in verband met de onderhavige procedure, dient het verzoek niet-ontvankelijk te worden verklaard nu die verzochte vergoeding ziet op kosten van rechtsbij-stand in verband met een verzoek dat door het hof zal worden afgewezen.
Beslissing
Het hof:
Vernietigt de beschikking waarvan beroep.
Wijst het verzoek af voor zover het ziet op kosten van rechtsbijstand in de strafzaak.
Verklaart verzoekster niet-ontvankelijk in het verzoek voor zover het ziet op vergoeding van kosten van rechts-bijstand in de onderhavige procedure.
Deze beschikking is gegeven door
mr. R.C.A. Duindam, voorzitter,
mrs. B. van Walderveen en H.C. Grootveld, leden,
in bijzijn van mr. E. Mulder, griffier,
en uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2017.
Deze beschikking is ondertekend door de voorzitter en de griffier.