In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een beschikking van de rechtbank Den Haag van 1 november 2016, waarbij verzoeker een vergoeding voor kosten in verband met tijdsverzuim heeft aangevraagd na zijn vrijspraak in een strafzaak. Verzoeker was eerder op 22 oktober 2013 beboet voor het zich in kennelijke staat van dronkenschap op de openbare weg bevinden. Na verzet tegen deze strafbeschikking werd verzoeker op 11 mei 2016 vrijgesproken door de kantonrechter. Vervolgens diende verzoeker op 11 augustus 2016 een verzoekschrift in op grond van artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering, waarin hij verzocht om een vergoeding van € 10.000,- voor kosten in verband met tijdsverzuim, plus andere vergoedingen voor kosten van zijn raadsman en andere kosten. De kantonrechter kende hem op 1 november 2016 een bedrag van € 550,- toe, maar wees de overige verzoeken af. Verzoeker ging in hoger beroep tegen deze beschikking. Het hof heeft het hoger beroep op 15 juni 2017 behandeld, waarbij de advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot afwijzing van het hoger beroep. Het hof oordeelt dat de beschikking van de kantonrechter moet worden vernietigd, omdat verzoeker niet-ontvankelijk is in zijn verzoek. De termijn voor het indienen van het verzoek is namelijk verstreken, aangezien deze op 12 mei 2016 is aangevangen en op 9 augustus 2016 is geëindigd. Het verzoekschrift van verzoeker is pas op 11 augustus 2016 ingekomen, wat betekent dat het hof verzoeker niet-ontvankelijk verklaart in zijn verzoek.