ECLI:NL:GHDHA:2017:2098

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
27 juni 2017
Publicatiedatum
14 juli 2017
Zaaknummer
BK-17/00015
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2013 met betrekking tot gewekt vertrouwen en onbehoorlijk handelen van de Inspecteur

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 27 juni 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen belanghebbende en de Inspecteur van de Belastingdienst. Het geschil betreft de vraag of belanghebbende het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gekregen dat zij geen aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) hoefde te doen over het jaar 2013. Belanghebbende had eerder verzocht om uitstel voor het doen van aangifte, maar heeft uiteindelijk geen aangifte ingediend. De Inspecteur legde daarop ambtshalve een aanslag op, waartegen belanghebbende bezwaar maakte. De Rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, waarna zij in hoger beroep ging.

Het Hof oordeelde dat er geen sprake was van een gewekt vertrouwen bij belanghebbende dat zij geen aangifte hoefde te doen. De communicatie van de Inspecteur was niet ondubbelzinnig en de uitnodiging tot het doen van aangifte was tijdig verzonden. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank met betrekking tot de aanslag, maar vernietigde wel de boetebeschikking, omdat de Inspecteur mogelijk verwarring had gewekt. Het Hof veroordeelde de Inspecteur tot vergoeding van de proceskosten van belanghebbende en het betaalde griffierecht. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot cassatie.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-17/00015

Uitspraak van 27 juni 2017

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst\kantoor Den Haag, de Inspecteur,

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 7 december 2016, met nummer SGR 16/3053, betreffende de onder 1.1 vermelde aanslag en beschikkingen.

Aanslag, beschikkingen, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1.
Aan belanghebbende is met dagtekening 31 december 2015 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd voor het jaar 2013 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 60.392. Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag zijn een verzuimboete- en een belastingrentebeschikking gegeven ten bedrage van € 344 respectievelijk € 1.473.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het belastbaar inkomen uit werk en woning nader vastgesteld op € 40.088, de verzuimboetebeschikking verminderd tot een bedrag van € 49 en de belastingrentebeschikking verminderd tot een bedrag van € 833.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake is een griffierecht van € 46 geheven.
1.4.
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Ter zake is een griffierecht van € 124 geheven. De Inspecteur heeft een nader stuk ingediend, aangeduid als verweerschrift.
2.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 16 mei 2017, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

3.1.
Op 31 maart 2014 heeft belanghebbende verzocht om uitstel voor het doen van aangifte IB/PVV voor het jaar 2013.
3.2.
De Inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 29 april 2014 hierover als volgt bericht:
“Ik heb uw uitstelverzoek niet behandeld omdat bij mij geen afspraak voor 2013 bekend is. Zodra er alsnog een afspraak bij mij bekend wordt neem ik uw uitstelverzoek in behandeling.”.
3.3.
Op 15 januari 2015 is belanghebbende uitgenodigd om aangifte te doen voor het jaar 2013. Op 30 januari 2015 is aan belanghebbende, gelet op haar verzoek van 31 maart 2014,
uitstel verleend voor het doen van aangifte IB/PVV voor het jaar 2013 tot 1 augustus 2015. Belanghebbende heeft na diverse aanmaningen geen aangifte ingediend.
3.4
Met dagtekening 31 december 2015 heeft de Inspecteur ambtshalve de onder 1.1 vermelde aanslag opgelegd alsmede de daar vermelde beschikkingen vastgesteld.
3.5.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslag en daarbij aangifte gedaan van een verzamelinkomen van € 40.088. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de aanslag conform de aangifte verminderd naar een verzamelinkomen van € 40.088 en de verzuimboete verlaagd naar € 49.
3.6.
Tot de stukken behoort een brief van de Inspecteur gedagtekend 9 mei 2011, waarin, voor zover hier van belang, het volgende staat vermeld:
“Uitstel aangifte Inkomstenbelasting 2010
Op 31 maart 2011 hebt u uitstel aangevraagd voor het doen van uw aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen(en inkomensafhankelijke bijdrage Zvw). Ik heb uw uitstelverzoek niet behandeld omdat bij mij geen verplichting tot het doen van aangifte voor 2010 bekend is. Zodra u alsnog verplicht bent om aangifte te doen neem ik uw uitstelverzoek in behandeling.”

Oordeel van de Rechtbank

4. De Rechtbank heeft het volgende overwogen:
“3. [Belanghebbende] stelt primair dat [de Inspecteur] bij haar het vertrouwen heeft opgewekt dat zij over het jaar 2013 geen aangifte hoefde te doen. Naar het oordeel van de rechtbank is hiervan geen sprake. Door [de Inspecteur] zijn geen ondubbelzinnige en ongeclausuleerde mededelingen gedaan dan wel handelingen verricht of nagelaten, waaraan [belanghebbende] het gerechtvaardigd vertrouwen mocht ontlenen dat zij over 2013 geen aangifte hoefde te doen. De brief van [de Inspecteur] van 29 april 2014, waar [belanghebbende] naar verwijst, is een reactie op het verzoek van [belanghebbende] van 31 maart 2014 om uitstel voor het doen van aangifte voor het jaar 2013. Omdat [belanghebbende] op dat moment nog niet was uitgenodigd tot het doen van aangifte en er geen afspraak voor het jaar 2013 bekend was, is dit verzoek afgewezen. Deze brief bevat geen uitdrukkelijke mededeling dat [belanghebbende] nimmer aangifte over 2013 zou hoeven te doen. Integendeel, in deze brief wordt gemeld dat zodra er alsnog een afspraak (om aangifte te doen) voor 2013 bekend is het uitstelverzoek in behandeling zal worden genomen.
Daarbij komt dat [belanghebbende] op 15 januari 2015 is uitgenodigd om aangifte voor het jaar 2013 te doen. Bij brief van 30 januari 2015 is naar aanleiding van het eerdere verzoek van [belanghebbende] om uitstel te verlenen de aangifte termijn uitgesteld tot 1 augustus 2015. Vervolgens is [belanghebbende] herinnerd om aangifte te doen (4 september 2015) en daarna aangemaand tot het doen van aangifte (6 oktober 2014). Voor zover [belanghebbende] al meende dat zij geen aangifte over 2013 hoefde te doen, is deze veronderstelling door bovengenoemde correspondentie tenietgedaan. Dat [belanghebbende], naar eigen zeggen, de uitnodiging tot het doen van aangifte niet heeft ontvangen, maakt dit, gelet op daarna gevoerde correspondentie, niet anders.
4. Het verzoek van [belanghebbende] om uit coulance een deel van haar partneralimentatie aan de merken als kinderalimentatie en op die grond de aanslag te verminderen kan niet worden ingewilligd. Op grond van artikel 3.1, tweede lid, letter d, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) bestaat het inkomen uit werk en woning onder meer uit de belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen. Op grond van artikel 3.101, eerste lid, onder b, van de Wet IB 2001 zijn periodieke uitkeringen en verstrekkingen die worden ontvangen op grond van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting belast.
Vast staat dat de ex-partner van [belanghebbende] bij gerechtelijk vonnis is veroordeeld tot het betalen van partneralimentatie en niet tot kinderalimentatie. Voor het buiten rechte omzetten van partner- in kinderalimentatie, zoals door [belanghebbende] bepleit, bestaat geen rechtsgrond.
Dat een deel van de partneralimentatie mede wordt gebruikt voor de kosten van levensonderhoud van de kinderen van [belanghebbende] maakt het vorenstaande niet anders.
Nu hier geen sprake is van een navorderingsaanslag behoeft hetgeen namens [belanghebbende] daaromtrent is gesteld geen bespreking.
Tegen de opgelegde verzuimboete, zoals verlaagd bij uitspraak op bezwaar, zijn geen grieven ingebracht. De rechtbank acht oplegging van een dergelijke boete passend en geboden.
5. Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep ongegrond verklaard.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

5.1.
Tussen partijen is in hoger beroep in geschil of bij belanghebbende het vertrouwen is gewekt dat zij geen aangifte IB/PVV hoefde te doen over het jaar 2013 en of aan haar dientengevolge geen aanslag IB/PVV meer kon worden opgelegd.
5.2.
In geschil is voorts of de Inspecteur onbehoorlijk heeft gehandeld door belanghebbende te berichten dat zij geen aangifte hoefde te doen.
5.2.
Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend, de Inspecteur ontkennend.
5.3.
Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen, verwijst het Hof naar de gedingstukken.

Conclusies van partijen

6.1.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, van de uitspraak op bezwaar alsmede tot vernietiging van de aanslag IB/PVV 2013 en de boetebeschikking.
6.2.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

7.1.
De Rechtbank heeft het beroep, voor zover dit ziet op de opgelegde aanslag terecht ongegrond verklaard. Het Hof maakt deze beslissing en de daartoe door de Rechtbank gebezigde gronden tot de zijne. Naar aanleiding van hetgeen partijen hoger beroep hebben aangevoerd, voegt het Hof aan die gronden nog het volgende toe.
7.2
Tussen partijen is niet in geschil dat de opgelegde aanslag op zichzelf bezien tot het juiste bedrag is opgelegd. Zelfs indien veronderstellenderwijs ervan wordt uitgegaan dat bij belanghebbende, zoals zij stelt, het in rechte te beschermen vertrouwen is gewekt dat zij geen aangifte hoefde te doen, kan dit niet leiden tot de door haar voorgestane conclusie dat geen primitieve aanslag meer kan worden opgelegd maar uitsluitend nog een navorderingsaanslag. Die conclusie vindt immers geen steun in het recht.
7.3.
Met betrekking tot de stelling dat de Inspecteur onbehoorlijk heeft gehandeld door belanghebbende in 2011 te berichten dat haar geen uitstel werd verleend omdat zij nog niet was uitgenodigd aangifte te doen, geldt dat dit mogelijk verwarring heeft gewekt bij belanghebbende, maar dat dit niet meebrengt dat geen aanslag meer kan worden opgelegd.
7.5.
Evenvermelde gang van zaken heeft de Inspecteur ertoe gebracht de boete te laten vervallen. Het Hof zal dienovereenkomstig beslissen.
7.6.
Het vorenoverwogene leidt het Hof tot de slotsom dat het hoger beroep gegrond is. Beslist dient te worden als volgt.

Proceskosten en griffierecht

8.1.
Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 1.980 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de rechtbank en voor het Hof (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting van de Rechtbank, 1 punt voor het hogerberoepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting van het Hof, een bedrag per punt van € 495 en een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak van 1). Voor een hogere vergoeding acht het Hof geen termen aanwezig.
8.2.
Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling in beroep en hoger beroep gestorte griffierecht van (€ 46 respectievelijk € 124) in totaal € 170 te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover deze betrekking heeft op de boetebeschikking;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vernietigt de boetebeschikking;
- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.980;
- gelast de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht van in totaal € 170 te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door mr. E.M. Vrouwenvelder, mr. G.J. van Leijenhorst en mr. F.G.F. Peters, in tegenwoordigheid van de griffier mr. J.W.P. van Oosten. De beslissing is op 27 juni 2017 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.