Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
Arrest van 25 juli 2017
in de zaak met bovenvermeld zaaknummer van:
[appellante],
hierna te noemen: de vrouw,
echtelieden,
beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
tezamen te noemen: [appellanten] (meervoud),
advocaat: mr. J. Dongelmans te Nieuwerkerk aan den IJssel,
VIERWEE (4W) B.V.,kantoorhoudende te Breda,
hierna te noemen: Vierwee,
Het geding
Beoordeling van het hoger beroep
(2.1) Bij akte van 9 oktober 2014 hebben [appellanten] hun huwelijkse voorwaarden gewijzigd in die zin dat de gemeenschappelijke woning, die in de beperkte huwelijksgemeenschap viel, daarbij is toegescheiden aan de vrouw, waarna tussen hen geen enkele huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap bestond.
(2.2) Bij (inmiddels onherroepelijk) vonnis van de rechtbank Rotterdam van 28 januari 2015 (hierna: vonnis A) zijn de man en SVI Capital B.V. UA veroordeeld om aan Vierwee te betalen een bedrag van € 180.049,50 in hoofdsom. Omdat er geen sprake was van een hoofdelijke veroordeling (dit was niet gevorderd) heeft Vierwee (slechts) voor de helft van dit bedrag (hierna ook: ‘de eerste helft’) een titel jegens de man gekregen, te vermeerderen met rente en kosten.
(2.3) Vierwee heeft eerst buitengerechtelijk de vernietiging ingeroepen en later in deze procedure de vernietiging ex artikel 3:45 BW gevorderd van de rechtshandelingen, strekkende tot kort gezegd de in rechtsoverweging 2.1 bedoelde wijziging huwelijkse voorwaarden; in beide gevallen met het oog op de aanspraak van Vierwee jegens de man op 'de eerste helft'. Vierwee heeft in deze procedure (inleidende dagvaarding gesteld dat zij door deze onverplichte rechtshandelingen (wijziging van de huwelijkse voorwaarden) is benadeeld in haar mogelijkheden tot verhaal van haar opeisbare vordering op de man ad € 93.767,25, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente ex artikel 119a BW en verdere proceskosten, zulks uit kracht van vonnis A.
(2.4) [appellanten] hebben de in rechtsoverweging 2.1 bedoelde woning in 2016 verkocht aan een derde. De levering van de woning heeft plaatsgevonden op 18 mei 2016 nadat tijdens een kort geding van 26 april 2016 tussen partijen afspraken waren gemaakt tot opheffing van het door Vierwee op de woning gelegde (Pauliana)beslag met reservering van de relevante overwaarde van de woning en de opbrengst van de daarbij vrijvallende spaarpolissen.
(2.5) Bij het tussenvonnis van 25 mei 2016 (in de onderhavige zaak) heeft de rechtbank ten aanzien van de gestelde benadeling (ex artikel 3:45 BW) de maatstaf gehanteerd van Hoge Raad 22 september 1995, ECLI: NL:HR: 1995: ZC1814. Hierbij heeft de rechtbank in lijn met dit arrest overwogen dat bij benadeling als bedoeld in artikel 3:45 BW niet van belang is of er sprake is van benadeling op het moment van de rechtshandeling, maar dat het erom gaat dat sprake is van benadeling op het moment waarop de schuldenaar zijn rechten doet gelden. In geval van een procedure is daartoe nodig en voldoende, dat de benadeling aanwezig is ten tijde dat over het beroep op artikel 3:45 BW wordt beslist, aldus nog steeds de rechtbank. Vervolgens heeft de rechtbank [appellanten] in de gelegenheid gesteld om zich bij akte uit te laten over de vraag of de woning op 18 mei 2016 was geleverd en of Vierwee daaruit was voldaan.
(2.6) Bij het thans bestreden eindvonnis heeft de rechtbank overwogen dat [appellanten] op de rol van 8 juni 2016 geen bewijsstukken in het geding hebben gebracht waaruit blijkt dat de vordering van Vierwee is voldaan, zodat er sprake is van benadeling. Aangezien volgens de rechtbank ook aan de overige vereisten van artikel 3:45 BW was voldaan, heeft de rechtbank de vordering van Vierwee tot vernietiging van de in rechtsoverweging 2.1 bedoelde rechtshandelingen toegewezen.
(2.7) Bij vonnis van 12 april 2017 (in de zogenaamde hoofdelijkheidsprocedure) heeft de rechtbank de vordering van Vierwee, strekkende tot (alsnog)
hoofdelijkeveroordeling van de man tot betaling van het in vonnis A toegewezen bedrag van
€ 180.049.50, afgewezen (hierna ook: het hoofdelijkheidsvonnis).
Beoordeling van grief 1
Daarnaast heeft Vierwee aangevoerd dat [appellanten] zich niet aan de afspraken bij het kort geding van 26 april 2016 hebben gehouden. De uitvoering van deze afspraken was onlosmakelijk verbonden met het transport van de woning. Zou zijn vastgehouden aan het Paulianabeslag, dan had de overdracht niet kunnen plaatsvinden en was volstrekt duidelijk dat op het moment van het eindvonnis van de rechtbank niet was betaald, zodat er sprake was van benadeling (ook ten aanzien van 'de eerste helft'). Vierwee heeft [appellanten] terwille willen zijn door het beslag op te heffen.
Bij pleidooi heeft Vierwee bij monde van zijn advocaat nog verklaard dat op 22 juni 2016 de vordering waarvoor Vierwee op basis van vonnis A een titel had verkregen volledig was voldaan aan de deurwaarder. Over de declaraties is inmiddels een schikking met Vierwee getroffen.
Desgevraagd bij pleidooi heeft de advocaat van Vierwee geantwoord dat uit de context en de inhoud van de conclusies volgt dat in deze procedure vernietiging is gevorderd terzake van de volledige vordering van (afgerond) € 180.000,-- (dus zowel 'de eerste helft' als ‘de tweede helft’).
“Omdat in de Rotterdamse procedure geen hoofdelijkheid is gevraagd, praten we nu sowieso nog maar over de helft van de vordering”.
Vierwee heeft haar vernietigingsvordering en de daarmee samenhangende grondslag ('de eerste helft') op geen enkel moment in de procedure gewijzigd, zodat ook het hof bij de beoordeling van het geschil moet uitgaan van de vernietigingsvordering met het oog op ‘de eerste helft’. Dit wordt niet anders door het antwoord van de advocaat van Vierwee op vragen van het hof (bij pleidooi) dat ‘de tweede helft’ er vervolgens bij is gekomen en dat dit volgt uit de context en de conclusies. Niet alleen volgt dit niet duidelijk uit hetgeen de advocaat hieromtrent heeft aangevoerd, maar bovendien werkt het zo niet. De eis en de grondslag van de vordering moeten (overeenkomstig artikel 111 lid 2 onder d. Rv juncto artikel 353 Rv) door de vorderende partij tijdig en voldoende kenbaar aan de rechter en de wederpartij in de processtukken worden weergegeven. Hetgeen Vierwee zonder deugdelijke en tijdige wijziging beoogt (uitbreiding van de grondslag tot ‘de tweede helft’) is in de gegeven omstandigheden bovendien in strijd met de goede procesorde.
Dit betekent dat het bestreden vonnis vernietigd zal worden en dat de vordering van Vierwee alsnog zal worden afgewezen.
Beoordeling van grief 2 (subsidiair)
De proceskosten
Beslissing
- vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Den Haag van 13 juli 2016, en
- wijst de vordering van Vierwee af;
- veroordeelt Vierwee in de kosten van het geding in eerste aanleg, aan de zijde van [appellanten] tot op 13 juli 2016 begroot op € 285,-- aan griffierecht en € 1.808,-- aan salaris advocaat;
J.N. de Blécourt en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 juli 2017 in aanwezigheid van de griffier.