ECLI:NL:GHDHA:2017:2094

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
25 juli 2017
Publicatiedatum
13 juli 2017
Zaaknummer
200.197.073-01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot vernietiging van rechtshandeling afgewezen wegens ontbreken van benadeling

In deze zaak gaat het om een vordering tot vernietiging van een rechtshandeling op basis van artikel 3:45 BW, die door het Gerechtshof Den Haag is afgewezen. De appellanten, een echtpaar, hebben in hoger beroep beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag van 13 juli 2016. De rechtbank had geoordeeld dat de appellanten door een wijziging van huwelijkse voorwaarden benadeling hadden veroorzaakt voor de geïntimeerde, Vierwee B.V., die een vordering op de man had. De appellanten stelden dat de vordering van Vierwee inmiddels was voldaan en dat er geen sprake was van benadeling. Het hof oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat er geen bewijs was dat de vordering van Vierwee was voldaan op het moment van de beslissing. Het hof benadrukte dat de toetsing van benadeling moet plaatsvinden op het moment van de beslissing op de vernietigingsvordering. Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank en wees de vordering van Vierwee af, waarbij het hof oordeelde dat de appellanten niet Paulianeus hadden gehandeld en dat de benadeling in de zin van artikel 3:45 BW ontbrak. Het hof veroordeelde Vierwee in de proceskosten van de procedure.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.197.073/01
zaak- rolnummer rechtbank : C/09/486145 / HA ZA 15-404

Arrest van 25 juli 2017

in de zaak met bovenvermeld zaaknummer van:

1 [appellant] ,hierna te noemen: de man,
2.
[appellante],
hierna te noemen: de vrouw,
echtelieden,
beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
tezamen te noemen: [appellanten] (meervoud),
advocaat: mr. J. Dongelmans te Nieuwerkerk aan den IJssel,
tegen:

VIERWEE (4W) B.V.,kantoorhoudende te Breda,

geïntimeerde,
hierna te noemen: Vierwee,
advocaat: mr. P. van Lingen te Alkmaar.

Het geding

Bij exploot van 2 augustus 2016 zijn [appellanten] in hoger beroep gekomen van de door de rechtbank Den Haag tussen partijen gewezen vonnissen van respectievelijk 24 februari 2016, 25 mei 2016 en 13 juli 2016. Bij memorie van grieven (met producties) hebben [appellanten] een primaire en subsidiaire grief aangevoerd. Vierwee heeft de grieven bij memorie van antwoord (met producties) bestreden. Vervolgens hebben partijen de zaak mondeling bepleit ter zitting van 22 juni 2017, dit aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Van de zitting is proces-verbaal opgemaakt. Daarna hebben partijen arrest gevraagd.

Beoordeling van het hoger beroep

Er zijn louter grieven aangevoerd tegen het eindvonnis van 13 juli 2016. Het hof begrijpt hieruit dat het hoger beroep van [appellanten] alleen tegen dit vonnis is gericht.
De door de rechtbank in rechtsoverweging 2 van het tussenvonnis van 24 februari 2016 vastgestelde feiten staan niet ter discussie, zodat ook het hof daarvan uitgaat. Kort en zakelijk weergegeven en voor zover in hoger beroep van belang, gaat het hof uit van het volgende:
(2.1) Bij akte van 9 oktober 2014 hebben [appellanten] hun huwelijkse voorwaarden gewijzigd in die zin dat de gemeenschappelijke woning, die in de beperkte huwelijksgemeenschap viel, daarbij is toegescheiden aan de vrouw, waarna tussen hen geen enkele huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap bestond.
(2.2) Bij (inmiddels onherroepelijk) vonnis van de rechtbank Rotterdam van 28 januari 2015 (hierna: vonnis A) zijn de man en SVI Capital B.V. UA veroordeeld om aan Vierwee te betalen een bedrag van € 180.049,50 in hoofdsom. Omdat er geen sprake was van een hoofdelijke veroordeling (dit was niet gevorderd) heeft Vierwee (slechts) voor de helft van dit bedrag (hierna ook: ‘de eerste helft’) een titel jegens de man gekregen, te vermeerderen met rente en kosten.
(2.3) Vierwee heeft eerst buitengerechtelijk de vernietiging ingeroepen en later in deze procedure de vernietiging ex artikel 3:45 BW gevorderd van de rechtshandelingen, strekkende tot kort gezegd de in rechtsoverweging 2.1 bedoelde wijziging huwelijkse voorwaarden; in beide gevallen met het oog op de aanspraak van Vierwee jegens de man op 'de eerste helft'. Vierwee heeft in deze procedure (inleidende dagvaarding gesteld dat zij door deze onverplichte rechtshandelingen (wijziging van de huwelijkse voorwaarden) is benadeeld in haar mogelijkheden tot verhaal van haar opeisbare vordering op de man ad € 93.767,25, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente ex artikel 119a BW en verdere proceskosten, zulks uit kracht van vonnis A.
(2.4) [appellanten] hebben de in rechtsoverweging 2.1 bedoelde woning in 2016 verkocht aan een derde. De levering van de woning heeft plaatsgevonden op 18 mei 2016 nadat tijdens een kort geding van 26 april 2016 tussen partijen afspraken waren gemaakt tot opheffing van het door Vierwee op de woning gelegde (Pauliana)beslag met reservering van de relevante overwaarde van de woning en de opbrengst van de daarbij vrijvallende spaarpolissen.
(2.5) Bij het tussenvonnis van 25 mei 2016 (in de onderhavige zaak) heeft de rechtbank ten aanzien van de gestelde benadeling (ex artikel 3:45 BW) de maatstaf gehanteerd van Hoge Raad 22 september 1995, ECLI: NL:HR: 1995: ZC1814. Hierbij heeft de rechtbank in lijn met dit arrest overwogen dat bij benadeling als bedoeld in artikel 3:45 BW niet van belang is of er sprake is van benadeling op het moment van de rechtshandeling, maar dat het erom gaat dat sprake is van benadeling op het moment waarop de schuldenaar zijn rechten doet gelden. In geval van een procedure is daartoe nodig en voldoende, dat de benadeling aanwezig is ten tijde dat over het beroep op artikel 3:45 BW wordt beslist, aldus nog steeds de rechtbank. Vervolgens heeft de rechtbank [appellanten] in de gelegenheid gesteld om zich bij akte uit te laten over de vraag of de woning op 18 mei 2016 was geleverd en of Vierwee daaruit was voldaan.
(2.6) Bij het thans bestreden eindvonnis heeft de rechtbank overwogen dat [appellanten] op de rol van 8 juni 2016 geen bewijsstukken in het geding hebben gebracht waaruit blijkt dat de vordering van Vierwee is voldaan, zodat er sprake is van benadeling. Aangezien volgens de rechtbank ook aan de overige vereisten van artikel 3:45 BW was voldaan, heeft de rechtbank de vordering van Vierwee tot vernietiging van de in rechtsoverweging 2.1 bedoelde rechtshandelingen toegewezen.
(2.7) Bij vonnis van 12 april 2017 (in de zogenaamde hoofdelijkheidsprocedure) heeft de rechtbank de vordering van Vierwee, strekkende tot (alsnog)
hoofdelijkeveroordeling van de man tot betaling van het in vonnis A toegewezen bedrag van
€ 180.049.50, afgewezen (hierna ook: het hoofdelijkheidsvonnis).
Beoordeling van grief 1
[appellanten] klagen in deze grief over het uiteindelijke oordeel van de rechtbank in het eindvonnis van 13 juli 2016, kort weergegeven in rechtsoverweging 2.6 van dit arrest, dat er sprake is van benadeling. Deze benadeling is er volgens hen niet. De opeisbare vordering van Vierwee op de man (op grond van vonnis A) is op 21 juni 2016 betaald aan de deurwaarder ten behoeve van Vierwee uit opbrengst van de spaarpolissen. De omstandigheid dat vervolgens op een deel hiervan onder de deurwaarder derdenbeslag is gelegd (een conservatoir beslag, gelegd door de advocaat van Vierwee wegens door Vierwee niet betaalde declaraties) regardeert [appellanten] niet. Zij hebben bevrijdend betaald.
[appellanten] hebben hier voor de volledigheid aan toegevoegd dat de inmiddels ingestelde claim van Vierwee ter zake van een nadere hoofdelijke veroordeling, niet een vordering is die in deze procedure moet worden meegenomen bij de beoordeling van de gestelde benadeling. Bovendien is deze vordering inmiddels door de rechtbank afgewezen (zie rechtsoverweging 2.7 van dit arrest).
Vierwee heeft (bij memorie van antwoord) ten verwere aangevoerd dat de rechtbank terecht heeft beslist dat er geen bewijsstukken in het geding zijn gebracht waaruit blijkt dat de vordering van Vierwee is voldaan. Daartoe heeft Vierwee betoogd dat haar vordering op de man € 187.103,17 bedraagt (dus ‘de eerste helft’ plus het andere deel – hierna ook: ‘de tweede helft’). Deze vordering is niet betaald. Vierwee verwacht dat zij voor ‘de tweede helft’ in de (in rechtsoverweging 2.7 bedoelde) hoofdelijkheidsprocedure een titel zal krijgen.
Daarnaast heeft Vierwee aangevoerd dat [appellanten] zich niet aan de afspraken bij het kort geding van 26 april 2016 hebben gehouden. De uitvoering van deze afspraken was onlosmakelijk verbonden met het transport van de woning. Zou zijn vastgehouden aan het Paulianabeslag, dan had de overdracht niet kunnen plaatsvinden en was volstrekt duidelijk dat op het moment van het eindvonnis van de rechtbank niet was betaald, zodat er sprake was van benadeling (ook ten aanzien van 'de eerste helft'). Vierwee heeft [appellanten] terwille willen zijn door het beslag op te heffen.
Bij pleidooi heeft Vierwee bij monde van zijn advocaat nog verklaard dat op 22 juni 2016 de vordering waarvoor Vierwee op basis van vonnis A een titel had verkregen volledig was voldaan aan de deurwaarder. Over de declaraties is inmiddels een schikking met Vierwee getroffen.
Desgevraagd bij pleidooi heeft de advocaat van Vierwee geantwoord dat uit de context en de inhoud van de conclusies volgt dat in deze procedure vernietiging is gevorderd terzake van de volledige vordering van (afgerond) € 180.000,-- (dus zowel 'de eerste helft' als ‘de tweede helft’).
Het hof oordeelt als volgt. Zoals de rechtbank met juistheid en in hoger beroep terecht niet bestreden heeft overwogen, dient als moment van toetsing van de benadeling te worden gehanteerd het moment van de beslissing op de vernietigingsvordering door de rechter. Dit kan overigens ook de rechter in hoger beroep zijn.
Gelet op de relatieve werking van deze vernietigingsvordering, zoals ook blijkt uit lid 4 van artikel 3:45 BW, werkt de vernietiging slechts ten aanzien van vorderingen met het oog waarop door de crediteur de vernietiging wordt gevorderd. Zoals uit de stellingname van Vierwee in deze procedure volgt, is onmiskenbaar slechts de vernietiging gevorderd met het oog op ‘de eerste helft’. Dit blijkt niet alleen uit hetgeen in rechtsoverweging 2.3 van dit arrest is weergegeven, maar onder meer ook uit de verklaring van Vierwee bij de comparitie in eerste aanleg van 12 januari 2016, inhoudende:
“Omdat in de Rotterdamse procedure geen hoofdelijkheid is gevraagd, praten we nu sowieso nog maar over de helft van de vordering”.
Vierwee heeft haar vernietigingsvordering en de daarmee samenhangende grondslag ('de eerste helft') op geen enkel moment in de procedure gewijzigd, zodat ook het hof bij de beoordeling van het geschil moet uitgaan van de vernietigingsvordering met het oog op ‘de eerste helft’. Dit wordt niet anders door het antwoord van de advocaat van Vierwee op vragen van het hof (bij pleidooi) dat ‘de tweede helft’ er vervolgens bij is gekomen en dat dit volgt uit de context en de conclusies. Niet alleen volgt dit niet duidelijk uit hetgeen de advocaat hieromtrent heeft aangevoerd, maar bovendien werkt het zo niet. De eis en de grondslag van de vordering moeten (overeenkomstig artikel 111 lid 2 onder d. Rv juncto artikel 353 Rv) door de vorderende partij tijdig en voldoende kenbaar aan de rechter en de wederpartij in de processtukken worden weergegeven. Hetgeen Vierwee zonder deugdelijke en tijdige wijziging beoogt (uitbreiding van de grondslag tot ‘de tweede helft’) is in de gegeven omstandigheden bovendien in strijd met de goede procesorde.
Vierwee heeft nog aangevoerd dat de afspraken bij het kort geding van 26 april 2017 niet zijn nagekomen. Wat hier ook van zij – partijen verschillen immers van mening over de inhoud van deze afspraken, mede gelet op de ontwikkelingen daarna – , aangezien er geen sprake is van een hierop gerichte vordering, gaat het hof reeds hierom hieraan voorbij.
Nu niet meer in geschil is dat de vordering waarvoor bij vonnis A een titel was verkregen (‘de eerste helft’) reeds is voldaan, hebben [appellanten] ten aanzien hiervan niet Paulianeus gehandeld. De benadeling in de zin van artikel 3:45 BW ontbreekt immers. Voor de volledigheid merkt het hof nog op dat de omstandigheid dat Vierwee, naar haar zeggen onverplicht, heeft meegewerkt aan de opheffing van het beslag op de woning, dit niet anders maakt. Blokkering door Vierwee van de opheffing van het beslag op de woning zou in de gegeven omstandigheden in strijd met de redelijkheid en billijkheid zijn geweest. Niet alleen had dan het surplus op de woning en/of de afkoopwaarde van de spaarpolissen niet (ten behoeve van Vierwee) te gelde gemaakt kunnen worden, maar bovendien zou dit tot schadeplichtigheid van [appellanten] jegens de koper hebben kunnen leiden.
Dit betekent dat het bestreden vonnis vernietigd zal worden en dat de vordering van Vierwee alsnog zal worden afgewezen.
Het hof ziet, gelet op het voorgaande, geen reden om eventuele verdere ontwikkelingen in de hoofdelijkheidsprocedure af te wachten, zoals Vierwee heeft gesuggereerd bij memorie van antwoord 4.
Beoordeling van grief 2 (subsidiair)
Het hof komt niet meer toe aan bespreking van deze grief.
De proceskosten
Vierwee zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van deze procedure, die van de eerste aanleg daaronder begrepen. Ten aanzien van de proceskosten in eerste aanleg overweegt het hof nog dat ten tijde van het eindvonnis reeds was betaald, althans betaling aanstaande was nu er ruim daarvoor toereikende volmachten strekkende tot betaling door [appellanten] waren verstrekt.

Beslissing

Het hof:
  • vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Den Haag van 13 juli 2016, en
  • wijst de vordering van Vierwee af;
  • veroordeelt Vierwee in de kosten van het geding in eerste aanleg, aan de zijde van [appellanten] tot op 13 juli 2016 begroot op € 285,-- aan griffierecht en € 1.808,-- aan salaris advocaat;
- veroordeelt Vierwee in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [appellanten] tot op heden begroot op € 94,08 aan kosten uitbrenging appeldagvaarding, € 314,-- aan griffierecht en € 2.682,-- aan salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.A.F. Tan-de Sonnaville, M.Y. Bonneur en
J.N. de Blécourt en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 juli 2017 in aanwezigheid van de griffier.