ECLI:NL:GHDHA:2017:2063

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
20 juni 2017
Publicatiedatum
12 juli 2017
Zaaknummer
200.176.172
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake draagplicht bij gezamenlijke hypothecaire geldlening tussen ex-samenwoners

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een man tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam, waarin zijn vorderingen zijn afgewezen. De man en de vrouw, ex-samenwoners, hebben gezamenlijk een hypothecaire geldlening afgesloten bij BLG Hypotheekbank N.V. ter hoogte van EUR 55.374,51. De man vordert dat de vrouw op gelijke wijze als hij bijdraagt aan de financiële verplichtingen die voortvloeien uit deze lening. De rechtbank had in eerste aanleg geoordeeld dat de man in zijn proceskosten werd veroordeeld en dat de vorderingen van de vrouw in reconventie ook werden afgewezen.

In hoger beroep heeft de man twee grieven geformuleerd. De eerste grief richt zich tegen de vaststelling van de rechtbank dat een deel van het geleende bedrag door de man is gebruikt voor persoonlijke doeleinden. De man stelt dat de lening gezamenlijk is aangegaan en dat beide partijen in hun onderlinge verhouding gelijkelijk draagplichtig zijn. De vrouw betwist dit en stelt dat de lening bedoeld was voor de onderneming van de man en dat zij financieel onafhankelijk was tijdens hun samenwoning.

Het hof overweegt dat, hoewel partijen gezamenlijk en hoofdelijk een schuld aangaan, het in beginsel aannemelijk is dat zij in hun interne verhouding ieder voor gelijke delen voor die schuld draagplichtig zijn, tenzij andersluidende afspraken zijn gemaakt. Het hof komt tot de conclusie dat de man niet voldoende heeft onderbouwd dat de gelden uit de lening ten goede zijn gekomen aan de gezamenlijke huishouding. Het hof bekrachtigt daarom het vonnis van de rechtbank en compenseert de proceskosten in hoger beroep, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.176.172/01
Zaak- rolnummer rechtbank : C/10/444318/ HA ZA 14-172

arrest van 20 juni 2017

inzake
[de man]
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. W.H.J.W. de Brouwer,
tegen
[de vrouw],
wonende in [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. E. Keijzerwaard.

Het geding

Bij exploot van 9 juni 2015 is de man in hoger beroep gekomen tegen het vonnis van 11 maart 2015 van de rechtbank Rotterdam tussen partijen gewezen.
Voor de loop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar hetgeen de rechtbank daaromtrent in het bestreden vonnis heeft vermeld.
De man heeft bij memorie twee grieven geformuleerd tegen het bestreden vonnis.
Het hof heeft een comparitie na aanbrengen gelast, die geen doorgang heeft gevonden omdat door aanhoudingen op verzoek van partijen inmiddels grieven en antwoord was genomen
De vrouw heeft vervolgens een memorie van antwoord genomen waarbij zij de grieven heeft bestreden en heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De man heeft bij akte onder meer gereageerd op de producties die de vrouw bij memorie in het geding had gebracht.
De vrouw heeft bij antwoordakte de nadere stellingen van de man bestreden.
De vrouw heeft haar procesdossier gefourneerd en arrest gevraagd.

Beoordeling van het hoger beroep

Algemeen

Voor zover tegen de feiten geen grief is gericht, gaat het hof uit van de feiten zoals deze in het bestreden vonnis zijn vastgesteld.

Het bestreden vonnis

2. De rechtbank heeft – zakelijk weergegeven – in conventie de vorderingen van de man afgewezen onder veroordeling van de man in de proceskosten, en heeft in reconventie de vorderingen van de vrouw afgewezen onder veroordeling van de vrouw in de proceskosten.

Het geschil

4. Het geschil tussen partijen betreft uitsluitend de onderlinge draagplicht voor wat betreft de verhoging welke is vervat in de op 11 augustus 2008 gezamenlijk en hoofdelijk aangegane hypothecaire geldlening bij BLG Hypotheekbank N.V. ten bedrage van EUR 55.374,51.

Vorderingen man

5. De man vordert vernietiging van het bestreden vonnis en opnieuw rechtdoende
* te verklaren voor recht dat de vrouw op gelijke wijze als de man gehouden is bij te dragen aan de financiële verplichtingen die voortvloeien uit de gezamenlijk aangegane hypothecaire geldlening, te weten tot de helft van het geleende bedrag, en
* de vrouw uit dien hoofde de vrouw te veroordelen tot betaling van een bedrag van EUR 27.687,26 aan de man direct nadat de betreffende lening wordt beëindigd en voorts, zoals het hof begrijpt,
* de vrouw te veroordelen om op gelijke wijze en gezamenlijk met de man rente en aflossing op de lening jegens BLG Hypotheekbank N.V. te voldoen zolang de lening nog niet is beëindigd,
* met veroordeling van de vrouw in de kosten van beide instanties.

Grieven van de man

6. De eerste grief richt zich, zakelijk weergegeven, tegen de vaststelling van de rechtbank dat van het geleende een bedrag ad EUR 48.000 is gebruikt ten behoeve van de man, zodat de man ten aanzien van dit bedrag in de onderlinge verhouding gezamenlijk met de vrouw draagplichtig is.
De tweede grief betoogt blijkens de toelichting dat de vrouw geen bijdrage heeft geleverd in de kosten van de huishouding omdat zij altijd schulden had waaronder chronische roodstanden op haar bankrekening. De lening is aangegaan voor het aanschaffen van consumptiegoederen voor partijen gezamenlijk. De vrouw draagt de bewijslast dat de interne draagplicht voor de lening bij BLG Hypotheekbank N.V. niet 50/50 is.
De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
7. De man stelt in zijn inleiding en in de toelichting bij de grieven het volgende. Partijen zijn de lening gezamenlijk en hoofdelijk aangegaan, hetgeen erop wijst dat partijen in hun onderlinge verhouding ieder voor de helft draagplichtig zijn. Het is aan de vrouw om te stellen en te bewijzen dat partijen een andersluidende afspraak hebben gemaakt.
8. De man heeft er verder op gewezen dat de lening is aangegaan ten behoeve van de kosten van de gezamenlijke huishouding, dat die gelden door partijen zijn geconsumeerd en dat partijen daarom in hun onderlinge verhouding gelijkelijk draagplichtig zijn. De man geeft daarbij aan dat het geleende bedrag in 2008 weliswaar integraal is gestort op zijn privé rekening, waarna hij EUR 40.000 heeft doorgestort op zijn zakelijke rekening, maar van die zakelijke rekening heeft hij over de jaren in totaal EUR 30.000 teruggestort naar zijn privé rekening. Ter gelegenheid van de comparitie in eerste aanleg heeft de man gesteld dat EUR 10.000 is opgegaan. Het hof begrijpt de stellingen van de man aldus dat de overige gelden uit de lening op zijn privé rekening uiteindelijk zijn toegekomen aan partijen gezamenlijk.
8. De vrouw stelt dat de lening was bedoeld als extra krediet voor de onderneming van de man en voor aflossing van een persoonlijke schuld aan zijn vader/ouders. Zij heeft ingestemd met de lening in de (teleurgestelde) verwachting dat zij mede-eigenaresse zou worden van de woning van de man te [plaatsnaam] . De man heeft ontvangst van de lening op zijn privé bankrekening erkend, en ook de doorbetaling naar zijn zakelijke rekening en de aankoop van een auto ad EUR 8.000 van het leningbedrag die op naam van de man is gesteld. De vrouw betwist dat de man EUR 30.000 van zijn zakelijke rekening heeft teruggestort naar zijn privé rekening en dat het geleende bedrag is aangewend voor gezamenlijke uitgaven. Zij wijst er op dat partijen over en weer niet bevoegd waren om over elkaars bankrekeningen te beschikken, en dat zij in de periode van samenwoning financieel van de man onafhankelijk was. Tenslotte stelt de vrouw dat het op de weg van de man had gelegen om er een goede boekhouding op na te houden teneinde de noodzakelijke onderbouwing te leveren van zijn stelling dat de bewuste gelden beide partijen voor de helft ten goede zijn gekomen.
9. Het hof overweegt als volgt. Als partijen gezamenlijk en hoofdelijk een schuld aangaan, dan is het in beginsel aannemelijk dat zij in hun interne verhouding ieder voor gelijke delen voor die schuld draagplichtig zijn, behoudens andersluidende afspraken. In het onderhavige geval heeft de man het hele bedrag van de lening (netto EUR 52.636,77) ontvangen op een privé bankrekening op zijn naam waar de vrouw, zoals onbestreden is gesteld, niet over kon beschikken. Hij heeft in 2008 EUR 40.000 van het bedrag doorgestort naar zijn zakelijke bankrekening, waarover de vrouw ook niet kon beschikken. Dat geld heeft hij gebruikt om in het kader van zijn bedrijfsvoering/handelsvooraad auto’s te kopen om te proberen winst te maken in zijn onderneming. In het licht hiervan is voldoende aannemelijk geworden dat de lening voor een bedrag van € 40.000,- in ieder geval enkel en alleen aan de manten goede is gekomen. Op de vrouw rust derhalve geen nadere stelplicht of bewijslast.
10. Het voorgaande geldt ook voor de EUR 8.000 waarvoor eerdergenoemde auto is gekocht. In eerste aanleg was beslist dat van de man verwacht mocht worden dat hij zijn stellingen over de besteding van de betreffende EUR 8.000 nader zou motiveren. In hoger beroep heeft de man het verweer van de vrouw onbestreden gelaten, dat de betreffende auto door hem gekocht en betaald is, aan hem geleverd is en op zijn naam is gesteld en ook uitsluitend door hem werd gebruikt en dat de man ook na het verbreken van de relatie van partijen in 2013 bij uitsluiting van de vrouw over de auto beschikt. Het hof acht het derhalve voldoende aannemelijk dat ook het bedrag ad EUR 8.000 ten goede is gekomen aan de man.
11. Kortom, uitgangspunt is dat in de interne verhouding de man in ieder geval voor € 48.000,- draagplichtig is. De man heeft voor dat geval betoogd dat hij over de jaren 2008, 2009 en 2010 in totaal EUR 30.000 heeft teruggeboekt naar zijn privé bankrekening ter delging van de kosten van de huishouding, welk geld ook aan de vrouw ten goede is gekomen. Zo al juist staat daarmee naar het oordeel van het hof echter nog in het geheel niet vast dat zodanige overboekingen, als die al worden aangetoond, voorvloeien uit althans rechtstreeks verband houden met de onder de lening aan de man ten goede gekomen bedragen. Zoals de rechtbank al vaststelde, het bedrag dat de man van zijn privé rekening had overgeboekt naar zijn zakelijke rekening was al aangewend voor de aankoop van handelsvoorraad en een auto.
12. De stelling van de man dat de gelden uit de lening op een of andere wijze uiteindelijk alsnog aan de gezamenlijke huishouding ten goede zijn gekomen als door hem geschetst heeft hij, ook na betwisting door de vrouw, niet nader onderbouwd. Het hof gaat daaraan voorbij.
13. De vrouw heeft in dat verband weliswaar erkend dat de man iedere maand de hypotheekrente voor zijn rekening nam, maar uit de over en weer overlegde bescheiden (waarbij een deugdelijk overzicht ontbreekt) valt voor het hof niet vast te stellen welke uitgaven van welke partij ten goede zijn gekomen van de huishouding. Daaruit volgt dat het hof ook niet kan vaststellen in hoeverre de kosten van de huishouding zijn gefinancierd uit het geleende bedrag.
14. Het hof passeert het bewijsaanbod van de man. Het had op de weg van de man gelegen om zijn stellingen in hoger beroep al aanstonds te onderbouwen met verificatoire bescheiden. Nadat de vrouw verweer voerde bij memorie van antwoord waarbij zij wees op de gebrekkige onderbouwing heeft de man de gelegenheid voorbij laten gaan om het nodige bewijs alsnog aan te reiken. Daarbij komt dat het aanbod om partijen als getuigen te horen in het licht van hetgeen door partijen over een weer aan de orde is gesteld onvoldoende is gespecificeerd.
15. Gelet op het bovenstaande kunnen de grieven niet tot vernietiging van het bestreden vonnis leiden.

Proceskosten

16. Gezien het feit dat partijen ex-partners zijn uit een affectieve relatie acht het hof het redelijk en billijk om de proceskosten in hoger beroep te compenseren.

Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis van 11 maart 2015 van de rechtbank Rotterdam tussen partijen gewezen;
compenseert de proceskosten in hoger beroep en wel in die zin dat ieder der partijen de eigen kosten draagt;
wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. O.I.M. Ydema, A.N. Labohm en P.B. Kamminga, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 juni 2017 in aanwezigheid van de griffier.