Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
1.Advies- en Beheer- en Beleggingsmaatschappij “De Daad” Bvba,
1.Het verloop van het geding
2.Inleiding op het hoger beroep
- ii) De Daad was van 1 maart 2007 tot 23 januari 2014 bestuurder van Inbartère B.V. [appellant sub 2] staat als bestuurder van De Daad ingeschreven bij de Belgische Rechtbank van Koophandel.
- iii) Het Bedrijfstakpensioenfonds voert de pensioenen uit voor de werknemers binnen de bedrijfstak voor vlees, vleeswaren, gemaksvoeding en pluimvee.
- iv) Naar aanleiding van een bedrijfsactiviteitenonderzoek in 2010 bij de vennootschap, heeft het Bedrijfstakpensioenfonds vastgesteld dat de vennootschap viel onder de werkingssfeer van het verplichtstellingsbesluit voor de vleessector en derhalve verplicht was zich aan te sluiten bij het Bedrijfstakpensioenfonds.
- v) Bij brief van 31 maart 2011 heeft de vennootschap bij monde van [appellant sub 2] als volgt gereageerd op het bericht van inschrijving bij het Bedrijfstakpensioenfonds:
Onze onderneming is reeds jaren lid van de NBBU en past dan ook die CAO bepalingen toe.
De CAO voorziet in een pensioenregeling bij de StiPP.
Het jaar 2010 heeft een toename laten zien bij werknemers welke werkzaam zijn in de vleesverwerkende industrie en een tijdelijke afname van de overige werkzaamheden.
Bovengenoemde situatie is inmiddels weer veranderd en het laat zich aanzien dat over 2011, ca 300 werknemers werkzaam zullen zijn in andere industrieën.
(…)
Ook is het haast onhaalbaar over 2010 nieuwe loonberekeningen te maken van onze werknemers m.b.t. de wijziging pensioenregelingen.
Ook was en is onze prijsstelling niet gebaseerd op uw pensioenregeling. Hetgeen zal leiden tot deconfiture van de onderneming.
- vi) Op 3 februari 2012 heeft het Bedrijfstakpensioenfonds aan de vennootschap een factuur gestuurd voor een bedrag van € 893.524,29 ter zake van de over het jaar 2010 verschuldigde premiebijdragen.
- vii) Daar de vennootschap in gebreke bleef dit bedrag te voldoen, heeft het Bedrijfstakpensioenfonds voornoemd bedrag, verhoogd met kosten en rente, gevorderd bij dwangbevel. Het door de vennootschap hiertegen ingestelde verzet is bij vonnis van 13 februari 2013 door de kantonrechter te Bergen op Zoom ongegrond verklaard.
- viii) Ook hierna is de vennootschap niet tot betaling overgegaan. Bij vonnis van 2 juli 2013 is de vennootschap in staat van faillissement verklaard.
- ix) Het Bedrijfstakpensioenfonds heeft bij exploten van 11 april 2014 een dwangbevel d.d. 27 maart 2014 tot betaling van een bedrag van € 893.524,29 (vermeerderd met rente en kosten), aan zowel De Daad als [appellant sub 2] betekend.
3.De beoordeling van het hoger beroep
grieven 1 en 2hebben betrekking op de positie van [appellant sub 2] . Met
grief 2klagen De Daad c.s. dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat [appellant sub 2] zich tegenover (onder meer) het Bedrijfstakpensioenfonds feitelijk heeft gepresenteerd als bestuurder van de vennootschap. De omstandigheid dat [appellant sub 2] ten behoeve van de vennootschap de correspondentie met het Bedrijfstakpensioenfonds heeft gevoerd, rechtvaardigt dit oordeel volgens De Daad c.s. niet; [appellant sub 2] was geen feitelijk bestuurder in de zin van artikel 23 lid 6 sub b Wet Bpf 2000. Daarbij komt dat [appellant sub 2] vanaf 1 november 2011 geen enkele betrokkenheid meer bij de vennootschap had, omdat de aandelen toen aan een derde ( [naam 2] ) zijn geleverd, die tevens enig bestuurder werd, aldus De Daad c.s.
gebaseerd op onze verantwoordelijkheid als bestuurder van onze onderneming. (…)”
grieven 3 tot en met 5zien op de vraag of de vennootschap de betalingsonmacht tijdig aan het Bedrijfstakpensioenfonds heeft gemeld, zoals is vereist in artikel 23 lid 4 Wet Bpf.
derde griefis gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat de mededeling bij brief van 31 maart 2011 niet kan worden aangemerkt als melding van betalingsonmacht. Volgens De Daad c.s. kan ieder weldenkend mens begrijpen dat als een partij schrijft dat handhaving van de inschrijving leidt tot een deconfiture, dit betekent dat niet betaald kan worden. In latere correspondentie is ook duidelijk geworden dat en waarom de vennootschap zich op betalingsonmacht beriep. De pensioenpremies bij het Bedrijfstakpensioenfonds zijn veel hoger dan de verplichting aan Stipp, te weten € 893.524,93 tegenover ongeveer € 112.000,-, hetgeen bij het Bedrijfstakpensioenfonds bekend was of had moeten zijn. Bij twijfel had het Bedrijfstakpensioenfonds navraag moeten doen. Aan de voorwaarden van artikel 2 lid 3 van het Besluit meldingsregeling Wet Bpf 2000 (Stb. 2000, 631) (hierna: het Besluit) is voldaan. De melding kan volgens De Daad c.s. al worden gedaan voorafgaand aan de datum van de definitieve premiefactuur.
vierde griefis gericht tegen de overweging van de kantonrechter dat de vennootschap de indruk heeft gewekt dat er financiële middelen waren. De kantonrechter heeft dit afgeleid uit een brief van 13 januari 2012 van het Bedrijfstakpensioenfonds aan de gemachtigde van De Daad c.s., waarin staat:
grief 5geen nadere bespreking meer. Ook deze grief faalt.
grieven 6 tot en met 8zijn gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat De Daad c.s. op geen enkele wijze aannemelijk hebben gemaakt dat het niet aan hen te wijten is dat zowel de mededeling van betalingsonmacht als het niet-betalen van (een deel van) de aan het Bedrijfstakpensioenfonds verschuldigde pensioenpremie achterwege is gebleven. De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.