In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 3 juli 2017 uitspraak gedaan over een wrakingsverzoek van de verzoeker in een strafzaak tegen het Openbaar Ministerie. De verzoeker, bijgestaan door zijn raadsvrouw mr. A.M. de Koning, had eerder op 5 april 2017 een verzoek tot wraking ingediend tegen de voorzitter en raadsheren van het gerechtshof Amsterdam, naar aanleiding van een beslissing om geen rechtshulpverzoek aan China te doen voor het horen van een getuige. De verzoeker stelde dat deze beslissing de schijn van vooringenomenheid wekte, omdat het hof daarmee vooruitliep op mogelijke ontlastende conclusies van het getuigenverhoor.
De wrakingskamer van het Gerechtshof Den Haag heeft het verzoek tot wraking afgewezen. De kamer oordeelde dat de beslissing van het hof om verder te gaan met de behandeling van de zaak zonder de getuige niet onbegrijpelijk was en dat de wrakingsgrond niet voldeed aan de vereisten voor een wraking. De wrakingskamer benadrukte dat de wettelijke mogelijkheid van wraking niet bedoeld is als een middel tegen onwelgevallige beslissingen van de zittingsrechter. De beslissing van het hof werd als een inhoudelijke proceshandeling beschouwd, waartegen beroep in cassatie openstaat in geval van veroordeling.
De wrakingskamer concludeerde dat er geen zwaarwegende aanwijzingen waren voor een vooringenomenheid van de rechters jegens de verzoeker. De stelling van de verzoeker dat het horen van de getuige zijn onschuld kon bewijzen, werd niet als voldoende argument beschouwd om aan te nemen dat de rechters niet onpartijdig waren. Het verzoek tot wraking werd derhalve afgewezen.