In deze zaak, die voor het Gerechtshof Den Haag diende, gaat het om een hoger beroep van de man tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag. De man stelt dat er een overeenkomst tot verdeling van de voormalige huwelijksgoederengemeenschap tot stand is gekomen, terwijl de rechtbank oordeelde dat dit niet het geval was. De man heeft bij exploot van 23 mei 2016 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 24 februari 2016. In zijn memorie van grieven heeft de man één grief geformuleerd en stelt hij dat de vrouw akkoord is gegaan met de verdeling, zoals blijkt uit e-mailcorrespondentie tussen de advocaten. De vrouw betwist echter dat er overeenstemming is bereikt en voert aan dat de man inconsistent is in zijn betoog.
Het hof oordeelt dat de man niet voldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stellingen. De advocaat van de man is partij gebonden en zijn verklaringen worden niet als bewijs geaccepteerd. Het hof concludeert dat er geen bewijs is dat er een overeenkomst tot verdeling tot stand is gekomen. De vrouw heeft nooit een convenant getekend en er is geen correspondentie die bevestigt dat zij akkoord was met de verdeling. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en compenseert de proceskosten, zodat ieder der partijen zijn eigen kosten draagt.
De uitspraak benadrukt de stelplicht en bewijslast in civiele zaken, vooral in het kader van huwelijksgoederenrecht, en de noodzaak van consistente en onderbouwde argumenten in juridische geschillen.