ECLI:NL:GHDHA:2017:1873

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
24 januari 2017
Publicatiedatum
28 juni 2017
Zaaknummer
200.185.057-01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verschuldigheid verzekeringspremies door appellant aan geïntimeerde

In deze zaak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de kantonrechter van 25 november 2015, waarin [geïntimeerde] werd toegewezen in zijn vordering tot betaling van verzekeringspremies. [geïntimeerde] is een verzekeringstussenpersoon die in opdracht van [appellant] verzekeringen heeft afgesloten. [appellant] heeft in 2013 de premiebetaling gestaakt, waarna [geïntimeerde] een vordering heeft ingesteld voor een bedrag van € 4.724,08, inclusief rente en administratiekosten. De kantonrechter heeft de vordering tot betaling van de premies en rente toegewezen, maar de vordering tot betaling van administratiekosten afgewezen.

In hoger beroep heeft [appellant] aangevoerd dat de vordering is verjaard en dat er onduidelijkheid bestaat over welke facturen onbetaald zijn gebleven. Het hof heeft vastgesteld dat [geïntimeerde] alleen betaling vordert van facturen vanaf 2011 en dat de vordering niet verjaard is. Het hof heeft de argumenten van [appellant] met betrekking tot verschillende polissen en premies beoordeeld, waarbij het hof concludeert dat de meeste verweren van [appellant] niet standhouden. Uiteindelijk heeft het hof de vordering van [geïntimeerde] gedeeltelijk toegewezen, waarbij het bedrag is verminderd met € 279,05, en heeft het vonnis van de kantonrechter vernietigd voor wat betreft de hoofdsom. [appellant] is veroordeeld tot betaling van € 3.041,23, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de vervaldata van de openstaande facturen, en is in de proceskosten veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.185.057/01
Rolnummer rechtbank : 4007039 RL EXPL 15-9612
arrest van 24 januari 2017
inzake
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. R. Scheltes te Rotterdam,
tegen
[geïntimeerde],
gevestigd te Voorburg, gemeente Leidschendam-Voorburg
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. Ph. Ekering te Rotterdam.

1.Het geding

1.1.
Bij dagvaarding van 28 januari 2016 heeft [appellant] hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag, team kanton Den Haag (hierna: de kantonrechter) van 25 november 2015. Bij memorie van grieven (met producties) heeft [appellant] één grief geformuleerd. Bij memorie van antwoord (met producties) heeft [geïntimeerde] daartegen verweer gevoerd. Daarna zijn de stukken overgelegd en is een datum voor arrest bepaald.
2.
De feiten
2.1.
[geïntimeerde] is een verzekeringstussenpersoon die in opdracht en voor rekening van [appellant] verzekeringen voor auto’s en huizen heeft afgesloten. [appellant] diende via [geïntimeerde] de premies voor deze verzekeringen te voldoen.
2.2.
[appellant] heeft in 2013 de premiebetaling geheel gestaakt.

3.Het geschil

3.1.
In eerste aanleg heeft [geïntimeerde] , kort gezegd, gevorderd dat [appellant] – uitvoerbaar bij voorraad – wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 4.724,08, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 4.045,28 vanaf 23 februari 2015.
3.2.
[geïntimeerde] heeft aan deze vordering ten grondslag gelegd dat [appellant] over de periode van 1 januari 2006 tot 1 juli 2014 aan verzekeringspremies in totaal een bedrag van € 14.608,28 verschuldigd was, waarvan een bedrag van € 11.288,- is voldaan zodat nog € 3.320,28 openstaat. Aan rente tot 23 februari 2015 vorderde [geïntimeerde] € 78,80. Daarnaast vorderde [geïntimeerde] een bedrag van € 725,- aan administratiekosten over de jaren vanaf 1 januari 2006 tot 1 januari 2014 en een bedrag van € 600,- aan buitengerechtelijke incassokosten.
3.3.
De kantonrechter heeft de vordering tot betaling van de premies en rente toegewezen en de vordering tot betaling van de administratiekosten afgewezen omdat deze naar het oordeel van de kantonrechter niet zijn overeengekomen. De vordering tot vergoeding van de buitengerechtelijke kosten heeft de kantonrechter als onvoldoende onderbouwd eveneens afgewezen. Aldus is [appellant] veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 3.399,08, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 23 februari 2015.
3.4.
Deze beslissing vecht [appellant] in hoger beroep aan.

4.Beoordeling in hoger beroep

4.1.
De vordering van [geïntimeerde] heeft betrekking op een aantal volgens haar onbetaald gebleven verzekeringspremies ter zake van verschillende polissen. De beoordeling daarvan zal plaatsvinden aan de hand van de toelichting op de [appellant] geformuleerde grief. Daarbij stelt het hof voorop dat niet in geschil is dat [appellant] het gevorderde bedrag onbetaald heeft gelaten.
verjaring
4.2.
Het meest verstrekkende verweer is dat de vordering is verjaard. Dit verweer is gegrond op de veronderstelling dat [geïntimeerde] betaling van verzekeringspremies vanaf 2006 vordert en dat niet goed is te bepalen welk deel daarvan onbetaald is gelaten. Die onduidelijkheid moet in de visie van [appellant] voor rekening van [geïntimeerde] komen, om welke reden hij zich op verjaring van de gehele vordering beroept.
4.3.
Dit verweer mist feitelijke steun in de gedingstukken. Met [geïntimeerde] moet worden aangenomen dat zij slechts betaling vordert van facturen vanaf 2011. Het hof verwijst in dit verband ook naar het in eerste aanleg als productie 4 bij dagvaarding overlegde overzicht met de kop “
welke facturen horen bij het openstaande bedrag.” Daarop zijn uitsluitend facturen vermeld die betrekking hebben op de jaren 2011 tot en met 2014. Dat [geïntimeerde] ook het overzicht van de vanaf 2006 in totaal verschuldigde premies en de daarop door [appellant] betaalde bedragen heeft overgelegd doet daar niet aan af. Dit laatste overzicht heeft [geïntimeerde] niet overgelegd om inzicht te geven in de nog openstaande facturen.
polis 40493434
4.4.
Deze polis heeft betrekking op de verzekering van een auto met kenteken [kenteken 1]. Het verweer ter zake van deze polis beperkt zich tot de stelling dat deze auto op 13 mei 2014 is verkocht, maar dat de creditering van de premie door de verzekeraar (Nationale Nederlanden) [appellant] niet heeft bereikt en dat hij geen bedrag heeft ontvangen. Volgens [appellant] moet de vordering daarom met € 318,59 worden verminderd. Dit verweer faalt. Het gaat hierbij om een verzekering die per maart 2014 – volgens [geïntimeerde] wegens wanbetaling – is beëindigd en waardoor (een deel van) de jaarpremie over 2014-2015 is vervallen. [geïntimeerde] heeft met de in eerste aanleg bij akte van 2 september 2015 overgelegde nota van 12 februari 2013 ad € 381,68 (betreffende de periode van 11 maart 2013 tot 11 maart 2014), haar nota van 12 februari 2014 ad € 381,68 (betreffende de periode van 11 maart 2014 tot 11 maart 2015) en de creditnota van Nationale Nederlanden van 9 april 2014 ad € 318,59 (betreffende “TERUGBOEKING PROLONGATIE 11-03-2014”) voldoende aangetoond dat er maar één nota in rekening is gebracht. Dat is de nota van 12 februari 2013. Dat blijkt eveneens uit het onder 4.3 van dit arrest genoemde overzicht van openstaande facturen. Daarop is uitsluitend het bedrag van € 381,68 vermeld. Op dit overzicht is bij de betreffende nota weliswaar de datum van 1 maart 2014 vermeld, maar het hof neemt met [geïntimeerde] aan dat 1 maart 2013 bedoeld is. Deze nota, waarvan niet gesteld of gebleken is dat deze al is voldaan, is derhalve terecht gevorderd.
polis 61777860
4.5.
Deze polis betreft de verzekering van een auto, waarvan vaststaat dat deze vanaf 24 januari 1994 op naam van een van de kinderen van [appellant] staat. Het hof volgt [appellant] niet in zijn standpunt dat de vordering met een bedrag van € 1.1018,29 aan betaalde premies moet worden verminderd omdat vanaf dat moment geen sprake meer was van enig (te verzekeren) risico. Het enkele feit dat de auto vanaf die datum niet meer op naam van [appellant] staat is onvoldoende redengevend voor het oordeel dat [appellant] geen premie meer is verschuldigd. De verzekeringsovereenkomst is nimmer door [appellant] beëindigd, terwijl hij sinds 1994 tot aan de onderhavige procedure nooit heeft geprotesteerd tegen de in rekening gebrachte verzekeringspremie. De betwisting van de voortzetting van de overeenkomst wordt dan ook verworpen.
polis 3633000906
4.6.
Deze polis heeft betrekking op een in 2005 afgesloten autoverzekering met een WAM + minicasco dekking. [appellant] heeft als verweer gevoerd dat hij geen verzekering met een WAM + minicasco dekking heeft aangevraagd maar slechts een WAM-dekking, zodat het verschil in premiebedrag in mindering moet komen op de vordering. Ook dit verweer houdt geen stand. Ook al is de handtekening op het destijds ingevulde aanvraagformulier niet van [appellant] afkomstig – [geïntimeerde] heeft gesteld dat zij als tussenpersoon heeft getekend en dat dit de standaardwerkwijze van partijen was –, dat is onvoldoende voor het oordeel dat [appellant] niet heeft bedoeld een verzekeringsovereenkomst met een extra dekking af te sluiten. Ter onderbouwing van haar vordering heeft [geïntimeerde] ook een door [appellant] onweersproken gelaten telefoonnotitie van 28 december 2005 overgelegd, waarop is vermeld: “VW Bora TDI (…) WA extra.” Dit duidt erop dat [appellant] een verzekering met een extra dekking heeft willen sluiten. Bovendien blijkt niet dat [appellant] ooit heeft geprotesteerd tegen de in rekening gebrachte verzekeringspremie, terwijl het voor de hand ligt dat hij van deze verzekering een polis heeft ontvangen. [appellant] heeft al met al dus onvoldoende bestreden dat hij een verzekering met een uitgebreide dekking heeft gesloten. Hierop stuit het verweer af.
polis 1051000731
4.7.
Deze polis betreft een opstalverzekering voor een woning. [appellant] stelt zich op het standpunt dat op de vordering van [geïntimeerde] een bedrag van € 1.265,50 in mindering moet worden gebracht in verband met door hem geleden stormschade aan deze woning. Dit verweer kan om twee redenen niet slagen. Zoals [geïntimeerde] met juistheid heeft gesteld, heeft zij zich bij brief van 14 maart 2014 (productie 10 bij akte van 2 september 2015) tegenover [appellant] onmiskenbaar op een opschortingsrecht beroepen. In die brief, waarin [geïntimeerde] [appellant] heeft gewezen op de bestaande betalingsachterstand, heeft zij geschreven: “
Daarnaast wordt ik nu geconfronteerd met een schade aan het woonhuis op de Torenmolen en wordt er nu van mij verwacht dat ik even de schade op de meest korte termijn af wil wikkelen. Hiertoe ben ik best bereid echter dan zal er wel eerst een redelijke betaling aan ons gedaan moeten worden.” Op dit beroep stuit het verweer reeds af. Daar komt nog het volgende bij. Voor zover [appellant] , die geen tegenvordering heeft ingesteld, een beroep op verrekening wil doen, is de gegrondheid van zijn vordering niet op eenvoudige wijze vast te stellen (artikel 6:136 BW). Het verweer kan ook om die reden niet slagen.
4.8.
[appellant] heeft daarnaast gesteld dat voor deze verzekering op 1 april 2014 een jaarpremie van € 309,58 aan hem in rekening is gebracht terwijl de verzekering al op 6 mei 2014 is geëindigd. De vordering moet volgens hem daarom met een bedrag van € 279,05 – kennelijk het evenredig deel van de jaarpremie – worden verminderd.
4.9.
[geïntimeerde] heeft weliswaar betwist dat [appellant] recht heeft op restitutie van de in rekening gebrachte jaarpremie, maar heeft die betwisting niet nader toegelicht. [geïntimeerde] heeft evenmin de juistheid van het door [appellant] genoemde restitutiebedrag (€ 279,05) weersproken. Naar het hof begrijpt beroept [appellant] zich op verrekening. Dat beroep slaagt nu de gegrondheid van deze tegenvordering, anders dan [geïntimeerde] heeft betoogd, eenvoudig is vast te stellen. Dat betekent dat de vordering met een bedrag van € 279,05 wordt verminderd. Dat betekent ook dat de toegewezen rente van € 78,80 zal worden verminderd met de over dit bedrag door de kantonrechter toegekende rente. Het dictum zal daarom anders worden geformuleerd dan in het bestreden vonnis.
polis 3633000450
4.10.
Ter zake van deze polissen (betreffende autoverzekeringen) heeft [appellant] bestreden dat de desbetreffende polissen aan hem zijn toegezonden. Ook indien dit juist zou zijn – [geïntimeerde] heeft zowel in eerste aanleg als in appel gesteld dat de polissen wel aan [appellant] zijn verzonden –, is dat onvoldoende redengevend voor de conclusie dat er geen overeenkomsten zijn gesloten. Voor het overige heeft [appellant] zijn verweer beperkt tot de stelling dat verschillende auto’s op één polis zijn geboekt waardoor [geïntimeerde] onduidelijkheid heeft geschapen. Daargelaten dat de juistheid van deze stelling gemotiveerd door [geïntimeerde] is weersproken – volgens haar is het boeken van verschillende auto’s op één polis onmogelijk en heeft zij dat ook niet gedaan – is niet gesteld ten aanzien waarvan precies onduidelijkheid is ontstaan en waarom dit tot het oordeel zou moeten leiden dat de premievordering een grondslag mist. Het verweer wordt dan ook als onvoldoende onderbouwd verworpen. Met betrekking tot de polis voor de auto met kenteken [kenteken 2] leidt het hof uit het eerder genoemde overzicht van openstaande facturen af dat [geïntimeerde] geen betaling vordert van premie ter zake van deze polis. In het door [appellant] gevoerde verweer wordt daarom ook hier een beroep op verrekening gelezen. Dit beroep kan niet slagen nu de eventuele tegenvordering, ten aanzien waarvan [appellant] de stelplicht en bewijslast draagt, niet op eenvoudige wijze is vast te stellen. Ook dit verweer wordt daarom verworpen.
polis 9643001148
4.11.
[appellant] bestrijdt de stelling van [geïntimeerde] dat de vordering geen betrekking heeft op deze polis. In zijn visie is dat wel zo, ter onderbouwing waarvan hij heeft verwezen naar het al genoemde overzicht van alle verschuldigde en betaalde premies vanaf 2006. Daaruit blijkt volgens [appellant] dat aan hem een bedrag van € 1.502,99 in rekening is gebracht, welk bedrag in mindering moet komen op de vordering. Ook dit verweer treft geen doel. Zoals onder 4.3 van dit arrest is overwogen, zijn de door [geïntimeerde] gevorderde nota’s niet te vinden op het door [appellant] bedoelde overzicht, maar op het overzicht van nog openstaande facturen. Daarop is geen factuur te zien die betrekking heeft op deze polis. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat, zoals [geïntimeerde] ook heeft gesteld, op de verschuldigde premie voor deze polis in de loop van de jaren volledig is afgeboekt aan de hand van de door [appellant] verrichte betalingen.
4.12.
[appellant] heeft in verband met deze polis verder nog gesteld dat [geïntimeerde] de premie op kwartaalbasis in plaats van op jaarbasis in rekening heeft gebracht, als gevolg waarvan hij een onnodig hoge premie heeft betaald. Ook dit verweer faalt. [appellant] heeft niet gesteld dat en waarom [geïntimeerde] gehouden was de premie op jaarbasis in rekening te brengen. Bij gebrek aan enige onderbouwing kan het hof niet vaststellen wat partijen over de wijze van betaling hebben afgesproken.
polis 1051001124
4.13.
[appellant] heeft de verschuldigdheid van de premie voor deze polis niet bestreden, maar hij stelt een (tegen)vordering op [geïntimeerde] te hebben van € 14.000,- in verband met waterschade. Ook voor dit verweer geldt dat [appellant] geen eis in reconventie heeft ingesteld terwijl een eventueel beroep op verrekening afstuit op het oordeel dat de gegrondheid van deze vordering niet op eenvoudige wijze is vast te stellen.
Slotsom
4.14.
De conclusie is dat de grief uitsluitend slaagt ten aanzien van het bedrag van € 279,05 aan teveel in rekening gebrachte premie. Het vonnis van de kantonrechter zal worden vernietigd en [appellant] zal worden veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 3.041,23, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de respectievelijke vervaldata van de openstaande facturen. [appellant] zal als de (grotendeels) in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van de eerste aanleg en het hoger beroep worden veroordeeld.
Beslissing
Het hof:
  • vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de kantonrechter van 25 november 2015 uitsluitend voor wat betreft de hoofdsom en in zoverre opnieuw rechtdoende:
  • veroordeelt [appellant] tot betaling van een bedrag van € 3.041,23, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de respectievelijke vervaldata van de openstaande facturen;
  • bekrachtigt het bestreden vonnis voor het overige;
  • veroordeelt [appellant] in de proceskosten in hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] tot op heden begroot op € 718,- aan griffierecht en € 632,- (1 punt à tarief I) aan kosten van de advocaat en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW verschuldigd is vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der algehele voldoening;
  • verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
Dit arrest is gewezen door mrs. D. Aarts, A.A. Rijperman en H.J. van Kooten en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 januari 2017 aanwezigheid van de griffier.