ECLI:NL:GHDHA:2017:1823

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
27 juni 2017
Publicatiedatum
27 juni 2017
Zaaknummer
200.213.238/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de schuldsaneringsregeling na afwijzing door de rechtbank

In deze zaak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag, waarin haar verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling was afgewezen. De rechtbank had geoordeeld dat de schuldbemiddeling niet was uitgevoerd door een persoon of instelling zoals bedoeld in artikel 48 lid 1 van de Wet op het Consumenten Krediet (WCK). De appellante had op 22 december 2016 een verzoek ingediend om toegelaten te worden tot de schuldsaneringsregeling, maar dit verzoek werd afgewezen omdat de poging tot buitengerechtelijke schuldregeling niet was uitgevoerd door een erkende instantie. Het hof heeft de zaak op 27 juni 2017 behandeld en geconcludeerd dat, hoewel de schuldbemiddeling niet voldeed aan de wettelijke vereisten, er bijzondere omstandigheden waren die aanleiding gaven om het vonnis van de rechtbank te vernietigen. Het hof oordeelde dat de appellante alsnog kon worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling, omdat de kwaliteit van de buitengerechtelijke schuldregeling niet in het geding was en de appellante te goeder trouw was geweest ten aanzien van het ontstaan van haar schulden. Het hof heeft de zaak terugverwezen naar de rechtbank voor de uitvoering van de schuldsaneringsregeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.213.238/01
Rekestnummer rechtbank : C/09/524054/ FT RK 16/2694

arrest van 27 juni 2017

inzake

[appellante],

wonende te Alphen aan den Rijn,
appellante,
hierna te noemen: [appellante],
advocaat: mr. S.A. van Aalst te Rotterdam.

Het geding

Bij verzoekschrift (met producties), ingekomen ter griffie van het hof op 3 april 2017, heeft [appellante] hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag van 27 maart 2017, waarbij haar verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling is afgewezen. Zij verzoekt het hof het vonnis waarvan hoger beroep te vernietigen en haar alsnog toe te laten tot de schuldsaneringsregeling. Op 9 juni en 12 juni 2017 is een aantal producties aan het hof toegezonden.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 20 juni 2017. Aldaar zijn verschenen: [appellante], bijgestaan door haar advocaat en mr. F. El Houzi, advocaat te Rotterdam, A. Swart en T. Appelboom namens PLANgroep Alphen aan den Rijn (hierna: PLANgroep) en J. Smit en J. Riem namens de gemeente Alphen aan den Rijn (hierna: de Gemeente).

Beoordeling van het hoger beroep

1. [appellante] heeft op 22 december 2016 bij de rechtbank een verzoek ingediend om toegelaten te worden tot de schuldsaneringsregeling. De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen. De rechtbank overwoog:
“Artikel 288 lid 1, aanhef en onder b van de Faillissementswet (Fw) bepaalt dat een WSNP-verzoek dient te worden afgewezen indien een poging tot een buitengerechtelijke schuldregeling niet is uitgevoerd door een persoon of instelling als bedoeld in artikel 48 lid 1 van de Wet op het Consumenten Krediet (WCK). Met deze verwijzing wordt gedoeld op personen en instellingen genoemd in artikel 48 lid 1, aanhef en onder b, c en d WCK en niet op de onder a in artikel 48 lid 1 WCK bedoelde bemiddelaars die hun diensten om niet verrichten. Een algemene maatregel van bestuur zoals bedoeld in artikel 48 lid 1, aanhef en onder d WCK is nog steeds niet van de grond gekomen en niet is gebleken dat het buitengerechtelijke schuldregelingstraject is uitgevoerd door een persoon of instelling zoals bedoeld in artikel 48 lid 1, aanhef en onder b en c WCK.
Dit maakt dat de rechtbank het verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling moet afwijzen.”
2. De grieven en argumenten van [appellante] kunnen als volgt worden samengevat.
Artikel 288 lid 2, aanhef en onder b Fw bepaalt dat het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling wordt afgewezen indien de poging tot een buitengerechtelijke schuldregeling niet is uitgevoerd door een persoon of instelling als bedoeld in artikel 48, eerste lid, van de Wet op het consumentenkrediet (Wck). In het geval van [appellante] is de poging tot een buitengerechtelijke schuldregeling uitgevoerd door de Gemeente, namens wie PLANgroep heeft gehandeld. Een gemeente wordt expliciet genoemd in artikel 48 lid 1, aanhef en onder b Wck. Dat de poging tot een buitengerechtelijke schuldregeling is uitgevoerd door de Gemeente, namens wie PLANgroep is opgetreden, blijkt uit de verhouding tussen de Gemeente en PLANgroep. Bij mandaatbesluit van 6 juni 2016 heeft het college van B&W mandaat verleend aan de directeur van PLANgroep, om in naam van de Gemeente beslissingen te nemen over schuldhulpverleningstrajecten met inachtneming van de bepalingen in de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening, de daartoe vastgestelde beleidsregels, de overeenkomst met PLANgroep en het door de gemeente opgestelde plan van aanpak.
Verder is tussen de Gemeente en PLANgroep een overeenkomst gesloten (te weten: de “Productbeschrijving backoffice SHV”) waaruit volgt dat de Gemeente voortdurend de regie voert en behoudt over het schuldbemiddelingstraject, waaronder de poging tot een buitengerechtelijke schuldregeling.
Uit een en ander volgt dat PLANgroep functioneert als een uitvoeringsinstantie van de Gemeente.
3. Gelet op de aan het hof overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting overweegt het hof als volgt.
Krachtens artikel 285 lid 1, onder f, Fw en artikel 288 lid 2, aanhef en onder b, Fw dient een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling te worden afgewezen indien de poging tot een buitengerechtelijke schuldregeling niet is uitgevoerd door een persoon of instelling als bedoeld in artikel 48 lid 1 van de Wck. In artikel 48 Wck is een uitzondering geformuleerd op het in artikel 47 Wck bedoelde verbod op schuldbemiddeling. Krachtens artikel 48 lid 1 Wck is dit verbod niet van toepassing op schuldbemiddeling:
“a. om niet;
b. door gemeenten, gemeentelijke kredietbanken of andere door gemeenten gehouden instellingen, die zich krachtens hun doelstelling met schuldbemiddeling bezighouden;
c. door advocaten, curatoren en bewindvoerders ingevolge de Faillissementswet of ingevolge artikel 383, zevende lid, dan wel artikel 435, zevende lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, notarissen, deurwaarders, registeraccountants en accountants-administratieconsultenen;
d. door natuurlijke personen of rechtspersonen, dan wel categorieën daarvan, aan te wijzen bij algemene maatregel van bestuur.”
De poging tot een buitengerechtelijke schuldregeling voorafgaand aan de indiening van een verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling is bedoeld om het gebruik van het wettelijke traject te beperken. Dat deze buitengerechtelijke schuldregeling moet worden uitgevoerd door een persoon of instelling als bedoeld in artikel 48 lid 1 Wck heeft als achtergrond het bevorderen van de kwaliteit van de buitengerechtelijke schuldregeling, zodat het vertrouwen daarin wordt verhoogd (zie voor een en ander HR 5 november 2010, NJ 2011, 32).
Het hof stelt vast dat de schuldbemiddeling ten behoeve van [appellante] is uitgevoerd door PLANgroep en is van oordeel dat PLANgroep op dat moment niet een persoon of instelling was als bedoeld in artikel 48 lid 1 Wck. Het hof overweegt daartoe als volgt.
Bij het verzoekschrift van [appellante] is gevoegd een “Rapportage schuldbemiddelaar betreffende het minnelijk traject”, ondertekend door de heer W. Schoonen. Hierin staat onder meer vermeld:
“Namens de schuldbemiddelingsinstantie PLANgroep Alphen aan den Rijn, die hiermee verklaart te voldoen aan de vereisten van artikel 48 lid 1 onder C van de Wet op het Consumentenkrediet, verklaart de behandelend medewerker, te weten W. Schoonen, hierbij dat het minnelijk traject van de verzoekers als volgt is verlopen:
De verzoeker is de afspraken nagekomen.
De verzoeker is gemotiveerd om haar schulden af te lossen.
Zij heeft dat op de volgende manier aangetoond:
Verzoeker heeft gesolliciteerd om fulltime te kunnen werken en zo een hogere afloscapaciteit te behalen. Verzoeker is erg gemotiveerd om haar schulden af te lossen
.
De heer Schoonen heeft ook de overgelegde “Verklaring ex art. 285 lid 1f Fw” opgesteld. Hierin staat onder meer:
Hierbij verklaart W. Schoonen[,] werkzaam voor PLANgroep Alphen aan den Rijn […], dat er geen reële mogelijkheden zijn dat de verzoeker, geboren 20-08-1969 te Alphen aan den Rijn[,] wonende te Alphen aan den Rijn[,] tot een buitengerechtelijke schuldregeling komt met haar crediteuren.
PLANgroep wordt daarin expliciet aangeduid als de schuldbemiddelingsinstantie.
PLANgroep heeft kennelijk, zo leidt het hof uit het verzoekschrift af, bij de schuldbemiddeling tot uitgangspunt genomen dat zij een instelling is als bedoeld in artikel 48 lid 1, onder c Wck. Uit niets blijkt evenwel dat PLANgroep ten tijde van de schuldbemiddeling voor [appellante] onder die categorie kon worden geschaard. Ter zitting is gebleken dat PLANgroep na de uitspraak van de rechtbank maatregelen heeft getroffen op grond waarvan schuldbemiddeling door PLANgroep thans (wel) onder de betreffende categorie valt; zij heeft bewindvoerders benoemd althans aangetrokken die de schuldbemiddeling voor hun rekening nemen. Vast staat echter dat dit ten tijde van de onderhavige schuldbemiddeling nog niet het geval was.
Namens [appellante] is betoogd dat het de Gemeente zelf is die de schuldbemiddeling heeft toegepast (zodat het gaat om schuldbemiddeling krachtens artikel 48 lid 1, onder b Wck). [appellante] kan daarin niet worden gevolgd. Uit de stellingen van [appellante] vloeit voort dat de Gemeente weliswaar activiteiten heeft verricht in het kader van de schuldhulpverlening aan [appellante], maar dat zij de schuldbemiddeling als zodanig aan PLANgroep heeft overgelaten. Het enkele feit dat in de tussen PLANgroep en de Gemeente gesloten overeenkomst staat dat de Gemeente de “regie op dossierniveau” behoudt, doet daaraan niet af. Daarbij merkt het hof op dat van de rechter in het kader van een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling niet kan worden gevraagd te onderzoeken of en in hoeverre die regie is gevoerd. Desgevraagd heeft de Gemeente ook niet concreet kunnen maken of en in hoeverre zij daadwerkelijk regie heeft gevoerd ten aanzien van de schuldbemiddeling voor [appellante]. Namens de Gemeente is ter zitting verklaard dat zij (slechts) in algemene zin bij de schuldbemiddeling door PLANgroep is betrokken, waarbij zij bijvoorbeeld bij een mislukte bemiddeling een nieuwe poging onderneemt door bij de Gemeente bekende, grote schuldeisers (opnieuw) aan te dringen op een akkoord.
Dat, zoals is gebleken uit het in hoger beroep overgelegde Mandaatbesluit PLANgroep 2016, de Gemeente het afgeven van de verklaring als bedoeld in artikel 285 lid 1 onder f Fw aan PLANgroep heeft gemandateerd, doet aan het voorgaande niet af. Dat laat immers onverlet dat het verzoek om tot de schuldsaneringsregeling te worden toegelaten moet worden afgewezen als de poging tot een buitengerechtelijke schuldregeling – de feitelijke schuldbemiddeling dus – niet is uitgevoerd door een persoon of instelling als bedoeld in artikel 48 lid 1 Wck.
In artikel 48 lid 1 onder d Wck worden als categorie waarvoor het verbod op schuldbemiddeling niet geldt ook nog genoemd de personen of instellingen die daartoe bij AMvB zijn aangewezen. Er heeft enige tijd een concept-AMvB voorgelegen (voorziene datum inwerkingtreding 1 januari 2015), waarin de mogelijkheden voor private schuldbemiddelingen werden uitgebreid (Vrijstellingsbesluit schuldbemiddelaars). Het debat hierover is thans uitgesteld tot de resultaten van een nader onderzoek (namelijk naar de vraag wanneer de kwaliteit van de gemeentelijke schuldhulpverlening dusdanig is dat gemeenten hun regierol waar kunnen maken) bekend zijn. Hoewel – zoals namens PLANgroep ter zitting is bevestigd – de bedoeling was instellingen als PLANgroep onder deze vrijstelling te brengen, is ook op dat punt de stand van zaken dat PLANgroep niet kan worden aangemerkt als een instelling in de zin van artikel 48 lid 1 onder d Wck.
De conclusie is dus dat de schuldbemiddeling niet is uitgevoerd door een persoon of instelling zoals bedoeld in artikel 48 lid 1, aanhef en onder b, c of d Wck. Dit zou in beginsel moeten leiden tot bekrachtiging van het bestreden vonnis.
Het hof ziet evenwel in de omstandigheden van dit geval aanleiding het vonnis niettemin te vernietigen en [appellante] alsnog toe te laten tot de schuldsaneringsregeling. Daarvoor is het volgende redengevend. Afwijzing van het verzoek van [appellante] op de grond dat de schuldbemiddeling niet is uitgevoerd door een persoon of instelling als bedoeld in artikel 48 lid 1 Wck zou meebrengen dat [appellante], om (alsnog) in aanmerking te komen voor toelating tot de schuldsaneringsregeling, opnieuw het minnelijk traject zal moeten doorlopen. Uit hetgeen ter zitting met de Gemeente en PLANgroep is besproken is gebleken, zal de schuldbemiddeling in dat geval opnieuw door PLANgroep worden uitgevoerd. Zoals hiervoor is overwogen zal die bemiddeling bij PLANgroep dan plaatsvinden door een (door haar inmiddels aangetrokken) bewindvoerder, zodat voldaan wordt aan de eisen van artikel 48 lid 1, onder c Wck. Uit de overgelegde stukken kan genoegzaam worden afgeleid dat de door PLANgroep uitgevoerde schuldbemiddeling deugdelijk is uitgevoerd. Mede gelet op de schuldenlijst van [appellante] moet worden aangenomen dat door de inzet van een bewindvoerder geen andere uitkomst van een hernieuwde schuldbemiddeling is te verwachten dan die is opgenomen in de verklaring van de heer Schoonen namens PLANgroep. Het inzetten van een nieuw bemiddelingstraject dient dus niet een materieel doel maar is louter nodig om formeel te voldoen aan de wettelijke vereisten. Daar staat tegenover dat, zelfs als, zoals namens PLANgroep en de Gemeente ter zitting is aangekondigd, de (hernieuwde) schuldbemiddeling met spoed zal worden opgestart, het traject zeker enige maanden in beslag zal nemen. Zoals [appellante] ter zitting heeft verklaard, heeft de uitspraak van de rechtbank van 23 maart 2017 bij haar de nodige stress veroorzaakt. Zij heeft bij de Gemeente een traject gevolgd met als doel te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling en hoefde er geen rekening mee te houden dat als gevolg van de wijze waarop de Gemeente de schuldbemiddeling heeft vormgegeven, haar verzoek op deze formele grond zou worden afgewezen. Het ligt voor de hand dat zij in ieder geval in psychische zin belast zal worden door een hernieuwde schuldbemiddeling, waarvan voor haar de zin niet goed valt in te zien, terwijl zij juist gebaat is bij een spoedige start van het schuldsaneringstraject. Hieruit volgt dat onder de gegeven omstandigheden met een formele uitleg van artikel 288 lid 2 onder b Fw noch het hiervoor vermelde doel van die bepaling, noch enig ander redelijk belang, is gediend. Daarbij overweegt het hof dat nu is komen vast te staan dat PLANgroep na de uitspraak van de rechtbank maatregelen heeft getroffen op grond waarvan schuldbemiddeling door PLANgroep thans wel aan de wettelijke vereisten voldoet, de kwaliteit van de buitengerechtelijke schuldregeling en het daarmee gemoeide vertrouwen bij zijn beslissing in het onderhavige geval niet in het geding zijn.
Naar het oordeel van het hof brengt op grond van het voorgaande een redelijke wetstoepassing in dit specifieke geval mee dat PLANgroep bij de toepassing van artikel 288 lid 2 onder b Fw voor de door haar voor [appellante] uitgevoerde schuldbemiddeling moet worden aangemerkt als persoon of instelling als bedoeld in artikel 48, eerste lid, van de Wck. Dat betekent dat het oordeel van de rechtbank zal worden vernietigd.
Volgens de aan het hof overgelegde verklaring ex artikel 285 Fw is sprake van een totale schuldenlast van € 389.331,11. Het grootste deel van deze schulden is ontstaan in de periode gelegen langer dan vijf jaar voorafgaand aan de indiening van het verzoekschrift tot toepassing van de schuldsaneringsregeling. Deze schulden houden verband met het faillissement van een vennootschap onder firma waarvan [appellante] vennoot was, waarbij [appellante] ook persoonlijk in staat van faillissement is verklaard. Dit faillissement is opgeheven bij gebrek aan baten. Het hof is van oordeel dat [appellante] te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan van de schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift tot toepassing van de schuldsaneringsregeling is ingediend. Het betreft een schuld aan de Gemeente van € 189,28 en een schuld aan de Belastingdienst van € 388 in verband met een vordering tot terugbetaling van huurtoeslag. Nu beide partijen hebben ingestemd met een voorgestelde minnelijke regeling moet ervan worden uitgegaan dat beide schulden te goeder trouw zijn ontstaan. Gelet op de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is het hof voorts van oordeel dat voldoende aannemelijk is dat [appellante] zich zal inspannen om haar verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling naar behoren na te komen. [appellante] heeft parttime werk en solliciteert naar fulltime werk.
Het voorgaande brengt mee dat [appellante] kan worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling.

Beslissing

Het hof:
- vernietigt het vonnis van de rechtbank Den Haag van 27 maart 2017;
- spreekt de toepassing van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van [appellante] uit;
- verwijst de zaak naar voornoemde rechtbank ter uitvoering van de schuldsaneringsregeling.
Dit arrest is gewezen door mrs. F. Damsteegt-Molier, C.J. Verduyn en E. Bauw en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 27 juni 2017 in aanwezigheid van de griffier.