ECLI:NL:GHDHA:2017:1814

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
4 juli 2017
Publicatiedatum
26 juni 2017
Zaaknummer
200.181.414/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging arbeidsovereenkomst tussen ex-echtgenote en BV van de man na echtscheiding

In deze zaak gaat het om de beëindiging van een arbeidsovereenkomst tussen [appellante], de ex-echtgenote van de directeur-grootaandeelhouder van de BV, en de BV zelf. Het Gerechtshof Den Haag oordeelt dat er sprake is van een stilzwijgende beëindiging van de arbeidsovereenkomst. De zaak is in hoger beroep gekomen na eerdere vonnissen van de rechtbank Rotterdam, waarin de kantonrechter had geoordeeld dat er geen arbeidsovereenkomst bestond. Het hof heeft de feiten van de kantonrechter overgenomen en vastgesteld dat [appellante] en [X], de directeur van de BV, ooit echtgenoten waren en dat de BV haar een salaris betaalde tot aan de echtscheiding in 2012. Het hof concludeert dat de arbeidsovereenkomst in januari 2012 is geëindigd, toen [appellante] de echtelijke woning verliet. Het hof wijst de vorderingen van [appellante] af, met uitzondering van het vakantiegeld over januari 2012, en compenseert de proceskosten. De uitspraak is gedaan op 4 juli 2017.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.181.414/01
Zaaknummer rechtbank : 2773414 CV EXPL 14-6123
arrest van 4 juli 2017
inzake
[appellante],
wonende te [woonplaats] (gemeente […]),
appellante,
hierna te noemen: [appellante],
advocaat: mr. E.B. van den Ouden te Oude-Tonge,
tegen
[bedrijf],
gevestigd te [vestigingsplaats] (gemeente […]),
geïntimeerde,
hierna te noemen: de BV,
advocaat: mr. K. Beumer te Rhoon.

1.Het geding

Bij exploot van 13 november 2015 is [appellante] in hoger beroep gekomen van de door de rechtbank Rotterdam, team kanton, locatie Rotterdam (verder: de kantonrechter) tussen partijen gewezen vonnissen van 29 augustus 2014 en van 28 augustus 2015. Bij arrest van 29 december 2015 is een comparitie van partijen na aanbrengen gelast. De comparitie heeft plaatsgevonden op 22 februari 2016. Van de comparitie is een proces-verbaal opgemaakt.
Bij memorie van grieven heeft [appellante] zeven grieven aangevoerd. Bij memorie van antwoord, met een productie, heeft de BV de grieven bestreden.
Vervolgens hebben partijen de stukken overgelegd en arrest gevraagd.

2.De feiten

De door de kantonrechter vastgestelde feiten zijn niet in geschil. Ook het hof zal van die feiten uitgaan. Het gaat in deze zaak om het volgende:
[appellante] en [naam] (verder: [X]) zijn echtgenoten geweest. [X] is (indirect) enig aandeelhouder en enig bestuurder van de BV, die zich bezig houdt met de verhuur van bouw- en sloopmachines, met personeel. De onderneming is gevestigd op het woonadres waar [appellante] en [X], tot hun huwelijk in januari 2012 op de klippen liep, samenwoonden.
In januari 2012 heeft [appellante] de echtelijke woning verlaten. [appellante] en [X] hadden op dat moment twee kinderen; [appellante] was zwanger van het derde kind. Op 29 november 2012 heeft de rechtbank Rotterdam de echtscheiding tussen partijen uitgesproken.
Tot februari 2012 heeft de BV aan [appellante] maandelijks een bedrag van € 843,76 aan [appellante] overgemaakt. Door de BV overgelegde en op naam van mevrouw S. [X]-[appellante] gestelde loonstrookjes vermelden met betrekking tot deze betalingen diverse salarisgegevens en als datum indiensttreding bij de BV 1 juni 2009, voor 80 uren per loonperiode.
3.
De vorderingen van partijen in het geding in eerste instantie en de beslissing kantonrechter
[appellante] heeft in het geding in eerste instantie gevorderd (samengevat) de BV te veroordelen het achterstallig loon vanaf 1 maart 2012 en het vakantiegeld over de jaren 2012 en 2013, de daarover verschuldigde wettelijke verhoging en de wettelijke rente, te voldoen. Verder heeft zij gevorderd alle loonspecificaties vanaf het begin van haar dienstverband beschikbaar te stellen, op straffe van een dwangsom, met veroordeling van de BV in de kosten van de procedure.
In (voorwaardelijke) reconventie heeft de BV gevorderd te verklaren voor recht dat met ingang van januari 2012 de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden is geëindigd.
De kantonrechter heeft geoordeeld, nadat [appellante] tot bewijslevering was toegelaten, dat tussen [appellante] en de BV geen arbeidsovereenkomst heeft bestaan en heeft de vordering van [appellante] afgewezen. Aan de vordering in reconventie is de kantonrechter daardoor niet toegekomen. [appellante] is veroordeeld in de proceskosten.

4.Beoordeling in hoger beroep

4.1.
[appellante] beoogt met het hoger beroep het geschil in volle omvang ter beoordeling aan het hof voor te leggen. Naar de kern genomen houden de grieven in dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat [appellante] niet heeft bewezen dat tussen haar en de BV een arbeidsovereenkomst bestaat of heeft bestaan. [appellante] heeft in hoger beroep – voorafgaand aan de comparitie na aanbrengen – nog een schriftelijke verklaring overgelegd. Daarin verklaart de broer van [X], [naam], dat hij gedurende diverse bezoeken heeft waargenomen dat [appellante] werkzaamheden verrichtte “ten behoeve van bedrijfsprocessen binnen de ondernemingen” van zijn broer. Verder heeft [appellante] een diploma ‘Bedrijfshulpverlening Herhalingscursus’, behaald op 2 mei 2011, overgelegd.
4.2.
Bij memorie van antwoord heeft de BV een brief van haar accountant, de heer [naam] AA, van het kantoor [naam] te [vestigingsplaats], in het geding gebracht. Daarin schrijft de accountant onder meer: “Het enkele feit dat de echtgenote van de Directeur Groot Aandeelhouder op de loonlijst wordt gezet heeft soms meer een fiscale reden dan dat er daadwerkelijke werkzaamheden worden verricht.” Verder verklaart de accountant in de brief dat hij noch kantoorgenoten ooit zakelijk contact met [appellante] heeft/hebben onderhouden “op welk vlak van de onderneming” (van de BV) dan ook.
4.3.
Naar het oordeel van het hof bestond er in januari 2012, toen [appellante] de echtelijke woning heeft verlaten, een arbeidsovereenkomst tussen partijen. De door de BV overgelegde salarisstrookjes vormen daarvoor een duidelijke aanwijzing. Het bestaan van een arbeidsovereenkomst tussen partijen valt verder af te leiden uit de (deels onder ede afgelegde) verklaringen van de moeder en de broer van [appellante], van [naam], van [naam] en [naam]. Het feit dat [appellante] is opgeleid tot bedrijfshulpverlener – naar het hof uit de stellingen van [appellante] begrijpt en ook de BV daaruit moest opmaken: ten behoeve van de BV – duidt er niet alleen op dat zij nauw betrokken was bij de onderneming van de BV maar ook dat zij – ten minste in enige mate – werkzaamheden verrichtte voor de BV. Bovendien leveren deze verklaringen, de loonstrookjes en het diploma, in onderling verband en samenhang bezien, aanvullende bewijzen op die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen dat zij de (partij)getuigenverklaring van [appellante] – dat zij werkzaamheden verrichtte in en ten behoeve van het bedrijf van haar man en dat zij vanaf 2009 daarvoor loon ontving – voldoende geloofwaardig maken. De verklaringen waarop de BV zich beroept, brengen het hof niet tot een ander oordeel.
De omstandigheid dat namens [appellante] tijdens de echtscheidingsprocedure is verklaard dat zij voorafgaand aan het vertrek uit de echtelijke woning geen inkomsten had en alleen de kinderen verzorgde, laat het hof hierbij buiten beschouwing. [X] heeft immers in diezelfde procedure verklaard dat [appellante] wel werkzaamheden verrichtte voor de BV (hij zei toen: voor de tussen hem en de BV geplaatste holding-BV) tegen een salaris van € 843,76 netto per maand. Deze verklaring van [X], die immers (indirect) de volledige zeggenschap heeft over de BV, kan aan de BV worden toegerekend. Gelet ook op de overgelegde salarisstrookjes heeft [X] klaarblijkelijk gedoeld op werkzaamheden voor de BV. Waar [appellante] zich aan heeft bezondigd – het innemen van een heel ander standpunt in de echtscheidingsprocedure dan zij nu inneemt – kan [X] (en daarmee in dit geding: de BV) ook worden verweten.
Nu het hof bewezen acht dat tussen partijen in januari 2012 een arbeidsovereenkomst heeft bestaan, slagen de daarmee verband houdende grieven.
4.4.
Op grond van de devolutieve werking van het hoger beroep moet het hof zich alsnog buigen over de vordering in reconventie, die de BV in eerste instantie immers instelde voor het geval er wel een arbeidsovereenkomst bestond. De kantonrechter kwam aan de beoordeling daarvan niet toe.
Het hof overweegt dat niet snel mag worden aangenomen dat een arbeidsovereenkomst eindigt met wederzijds goedvinden. De gevolgen daarvan zijn immers ingrijpend. Toch, in dit geval, komt het hof tot de conclusie dat van een dergelijke stilzwijgende beëindiging wel sprake is geweest, of – anders gezegd – dat de BV uit de opstelling van [appellante] heeft mogen opmaken dat zij deze niet in stand wenste te houden nadat [appellante] en [X] niet langer samenwoonden. Het hof motiveert dat als volgt.
4.5.
De BV is een relatief kleine onderneming, waarbij het kantoor “aan huis” wordt gehouden. Duidelijk is dat [appellante] de werkzaamheden voor de BV ook geheel of vrijwel geheel in dit kantoor verrichtte. Het is ondenkbaar dat [appellante] werkzaamheden voor de BV zou kunnen verrichten zonder daarbij in de directe omgeving van [X], (indirect) DGA, te zijn. Uit de beschrijving van de gang van zaken bij het verrichten van de werkzaamheden door [appellante] ontstaat dat beeld. Het is dan ook niet goed voorstelbaar dat [appellante] nog had kunnen werken voor de BV terwijl de relatie met [X] stuk was gelopen en er aanleiding bestond vanaf februari 2012 niet langer onder één dak te wonen. Er was onmiskenbaar sprake van een ernstig verstoorde relatie tussen [appellante] en [X]. [X] was van mening dat het huwelijk duurzaam ontwricht was en kondigde aan een echtscheidingsprocedure te beginnen, die ook daadwerkelijk in april 2012 gestart is. Onder deze omstandigheden ligt het – en dat is zacht gezegd – geenszins voor de hand dat de arbeidsovereenkomst zou kunnen worden voortgezet omdat [appellante] en [X] dan veelvuldig op elkaars lip zouden zitten. Uit het feit dat [appellante] niet (nooit) heeft aangeboden op eerste verzoek van de BV – zelfs niet toen haar advocaat in januari 2013 aanspraak maakte op loondoorbetaling – de overeengekomen werkzaamheden te zullen verrichten, moet worden afgeleid dat [appellante] daar ook niets voor voelde. Daarbij overweegt het hof nog dat de BV de stelling heeft betwist dat [X] (namens de BV) tegen [appellante] zou hebben gezegd dat zij niet meer hoefde te werken. [appellante] heeft haar stelling, tegenover het verweer van de BV, niet deugdelijk onderbouwd, terwijl opvalt dat de advocaat van [appellante] in zijn sommatiebrief van 18 januari 2013 ook geheel niet refereert aan een dergelijke uitlating namens de BV. Nu bovendien een voldoende specifiek bewijsaanbod ontbreekt zal het hof op dat punt geen bewijsopdracht geven.
Het is in deze bijzondere situatie dat aan het vertrouwen van de BV op de stilzwijgende wilsverklaring van [appellante] dat met het stuklopen van de relatie met [X] ook de arbeidsverhouding met de BV een einde nam, bescherming toekomt.
4.6.
Het hof komt dus, mede op basis van de door [appellante] in hoger beroep overgelegde twee producties, weliswaar tot een ander oordeel dan de kantonrechter, maar wijst alsnog de vordering van de BV in die zin toe dat het hof voor recht zal verklaren dat de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 februari 2012 is geëindigd. [appellante] kan dus geen aanspraak maken op loonbetalingen na 1 februari 2012. De vordering tot betaling van vakantiegeld is alleen toewijsbaar over de maand januari 2012. Loonstrookjes die nog niet zijn verstrekt over de maanden voorafgaand aan de maanden waarover de loonstrookjes bij de conclusie van antwoord in conventie als productie 2 zijn overgelegd, dient de BV alsnog te verstrekken. Aan de daartoe strekkende veroordeling zal een dwangsom worden verbonden.
Het hof zal de proceskosten, zowel die in het geding in eerste instantie als in het geding in appel, compenseren omdat het in deze zaak in wezen gaat om de nasleep van de echtscheiding tussen [appellante] en [X], terwijl [X] de volledige zeggenschap heeft in de BV.

5.Beslissing

Het hof:
- vernietigt de vonnissen van de kantonrechter, tussen partijen gewezen op 29 augustus 2014 en op 28 augustus 2015;
en opnieuw rechtdoende:
  • veroordeelt de BV aan [appellante] binnen 14 dagen na betekening van dit arrest te voldoen het verschuldigde vakantiegeld over de maand januari 2012;
  • veroordeelt de BV aan [appellante] te verstrekken alle salarisafrekeningen vanaf het begin van de arbeidsovereenkomst met [appellante] tot 1 februari 2012, met uitzondering van de salarisafrekeningen die in het kader van dit geding zijn overgelegd, zulks binnen vier weken na betekening van dit arrest, op straffe van een dwangsom van € 100,-- per dag dat de BV daarmee geheel of gedeeltelijk in gebreke blijft, tot een maximum van € 10.000,--;
- verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
  • verklaart voor recht dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen is geëindigd door wederzijds goedvinden met ingang van 1 februari 2012;
  • wijst af het meer of anders gevorderde;
  • compenseert de proceskosten, zowel in het geding in eerste instantie als in het geding in hoger beroep, aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.J. Vetter, H.J. van Kooten en M. Flipse en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 juli 2017 in aanwezigheid van de griffier.