Het hof gaat uit van de in r.o. 2.1 t/m 2.11 van het eindvonnis genoemde feiten. Met grief I komt [appellant] op tegen de vaststelling in r.o. 2.3 dat [geïntimeerde] de door hem gefactureerde werkzaamheden heeft verricht. Dit betwist [appellant] . Het hof zal met deze betwisting waar nodig rekening houden in de beoordeling.
[geïntimeerde] heeft in totaal een bedrag van € 31.308,14 wegens verrichte werkzaamheden in het kader van een in 2014 gesloten aannemingsovereenkomst aan [appellant] gefactureerd. [appellant] had [geïntimeerde] als onderaannemer ingeschakeld bij een bouwproject (het [project] ), waarbij [geïntimeerde] werkzaamheden zou verrichten aan een flatgebouw tegen een aangenomen som. De aanneemsom was een bepaald percentage van de aanneemsom die [appellant] op zijn beurt met zijn opdrachtgever was overeengekomen. [geïntimeerde] heeft vanaf juli 2014 tot de kerst 2014 werkzaamheden verricht. Partijen hadden afgesproken dat [geïntimeerde] iedere week een voorschot zou kunnen factureren voor het werk dat in die week was verricht. [geïntimeerde] heeft wekelijks gefactureerd, maar [appellant] heeft de facturen voor een bedrag van € 14.892,93 onbetaald gelaten.
[geïntimeerde] vorderde in eerste aanleg - primair op grond van nakoming van de aannemingsovereenkomst - betaling van het onbetaald gebleven bedrag. Voorts vorderde [geïntimeerde] betaling van een bedrag van € 2.125,40 als restantbedrag ter zake van een factuur voor een ander project. Daarnaast heeft [geïntimeerde] voor een bedrag van € 945,18 aanspraak gemaakt op vergoeding van de buitengerechtelijke incassokosten. Voorts vorderde [geïntimeerde] betaling van wettelijke handelsrente.
De rechtbank heeft [appellant] veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van (i) een bedrag van € 18.168,93, waarvan een deel op een door [geïntimeerde] aan te wijzen G-rekening, alsmede (ii) wettelijke handelsrente en (iii) het meer of anders gevorderde afgewezen. [appellant] is in de proceskosten veroordeeld.
In hoger beroep vordert [appellant] - samengevat - vernietiging van de bestreden vonnissen, alsnog afwijzing van de vorderingen van [geïntimeerde] , met veroordeling van [geïntimeerde] tot terugbetaling aan [appellant] van hetgeen hij ter uitvoering van het eindvonnis heeft betaald, vermeerderd met wettelijke rente. Daarnaast vordert [appellant] een proceskostenveroordeling van [geïntimeerde] in beide instanties, vermeerderd met wettelijke rente bij niet-betaling van deze proceskosten binnen 14 dagen na het arrest. [geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis.
[appellant] heeft geen grieven aangevoerd tegen het tussenvonnis, zodat hij in het hoger beroep tegen dit tussenvonnis niet ontvankelijk zal worden verklaard.
Met
grief Ibetoogt [appellant] dat [geïntimeerde] de gefactureerde werkzaamheden niet heeft verricht. Met
grief IIstelt [appellant] dat in het door [geïntimeerde] verstrekte overzicht van facturen en betalingen (productie 8 bij inleidende dagvaarding) de betaling van de geldlening van € 5.000,-- niet is verwerkt. Dat bedrag dient alsnog op het gevorderde bedrag in mindering te worden gebracht. Met
grief IIIbetoogt [appellant] dat [geïntimeerde] dient te bewijzen dat alle door hem gefactureerde werkzaamheden daadwerkelijk zijn uitgevoerd. De facturen van [geïntimeerde] zijn te algemeen geformuleerd. Met
grief IVbetoogt [appellant] dat hij op grond van art. 10 van de aannemingsovereenkomst gerechtigd was om derden in te schakelen om herstelwerkzaamheden te verrichten en de kosten daarvan bij [geïntimeerde] in rekening te brengen. Uit het opleveronderzoek en het Snagstream rapport blijkt zeer gedetailleerd, per onderdeel welke werkzaamheden op welke wijze hersteld moesten worden. Met
grief Vbetoogt [appellant] dat de planning van het bouwproject een bepaalde termijn is in de zin van art. 6:83 lid 1 BW, zodat verzuim van rechtswege intreedt door het verstrijken van de termijn. [geïntimeerde] liep ver achter op de planning en aanmanen zou overigens ook nutteloos zijn. Het stellen van de eis van een ingebrekestelling is volgens [appellant] in strijd met de redelijkheid en billijkheid. Met
grief VIbetoogt [appellant] dat hij vorderingen heeft van € 9.166,16 en € 11.077,38 en dat deze met het gevorderde bedrag moeten worden verrekend. Met
grief VIIbetoogt [appellant] dat hij geen wettelijke handelsrente verschuldigd is omdat de vordering van [geïntimeerde] tot betaling van de facturen niet toewijsbaar is. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
Het hof zal eerst beoordelen of de door [geïntimeerde] gefactureerde bedragen, waarvan hij betaling vordert, opeisbaar zijn. Voorop staat dat indien er geen tijd voor de nakoming van een verbintenis tot betaling van een geldsom is bepaald, deze terstond opeisbaar is (art. 6:38 BW).
Als de vordering Van [geïntimeerde] opeisbaar is, kan er niettemin reden zijn om (nog) niet te betalen, namelijk in geval van opschorting door [appellant] tot [geïntimeerde] aan zijn verplichtingen voldoet of wanneer [appellant] de overeenkomst ontbindt wegens het tekortschieten van [geïntimeerde] . Vaststaat dat de overeenkomst niet is ontbonden. Het hof heeft zich de vraag gesteld of de stellingen van [appellant] in hoger beroep (ook) zo moeten worden begrepen dat hij een beroep op opschorting doet. Het hof beantwoordt deze vraag ontkennend. In eerste aanleg is bij conclusie van antwoord sub 11 door [appellant] gesteld dat hij de betaling van facturen had opgeschort omdat hij [geïntimeerde] er meerdere malen op heeft gewezen dat hij structureel meer factureerde dan dat er door hem werk werd opgeleverd en [appellant] minder betaald kreeg door de hoofdaannemer. In hoger beroep heeft [appellant] zich niet langer op opschorting beroepen, zodat het hof ervan uitgaat dat hij dit verweer niet meer handhaaft.
In de bijlage bij de overeenkomst van 8 juli 2014 is onder meer vermeld:
“9. Alleen facturen naar rato werkzaamheden worden in behandeling genomen.”In de (aanvullende)
“Overeenkomst factuur/ [project] te [plaats] ”van 24 oktober 2014 is onder meer bepaald dat [geïntimeerde] wekelijks voorschotten aan [appellant] factureert en dat indien [geïntimeerde] de week daarop klaar is met (bijvoorbeeld) een verdieping hij een eindfactuur kan maken. [geïntimeerde] stelt dat is afgesproken dat hij mocht factureren als het werk op de verdieping af was in de betreffende week. In de praktijk ging het dan zo dat [appellant] samen met [geïntimeerde] aan het eind van de week het werk van [geïntimeerde] controleerde, waarna [geïntimeerde] zijn factuur aan [appellant] stuurde. Dit is steeds vanaf het begin (week 30 van 2014) zo gebeurd (memorie van antwoord sub 7 en 8). Dit sluit ook aan bij wat [appellant] daarover heeft verklaard (proces-verbaal comparitie van partijen eerste aanleg):
“Er moest per week worden gefactureerd. Ondanks het verzoek aan eiser om elke week te factureren ontving gedaagde niet elke week een factuur”, waaruit [appellant] afleidt dat [geïntimeerde] alleen facturen kon indienen als daartegenover werkzaamheden waren verricht (memorie van grieven sub 10). [geïntimeerde] heeft dat niet weersproken en stelt (in een iets andere context) ook dat hij louter het uitgevoerde werk heeft gefactureerd (memorie van antwoord sub 39 en 40).
Van belang is voorts dat [geïntimeerde] heeft gesteld dat het gebruikelijk is dat er bij de wekelijkse opleveringen van de verdiepingen “opleverpunten” zijn en dat die in het werk worden meegenomen en opgelost. Dit is door [appellant] niet weersproken.
Uit het voorgaande volgt dat partijen kennelijk voor ogen hadden dat [geïntimeerde] wekelijks betaling kon verlangen voor het werk dat op dat moment was afgerond, ongeacht eventuele opleverpunten. Anders dan [appellant] stelt vloeit hier niet uit voort dat [geïntimeerde] dient te bewijzen dat het werk dat hij factureerde op deugdelijke wijze was afgerond. Het lag op de weg van [appellant] om – in ieder geval – na ontvangst van de factuur aan [geïntimeerde] toe te lichten waarom hij niet tot betaling van de factuur overging, met andere woorden welke onderdelen van het werk volgens [appellant] nog niet af waren en welke concrete gebreken [geïntimeerde] nog moest verhelpen.
[geïntimeerde] stelt dat hij de facturen vanaf de tweede verdieping tot en met de voorschotnota van de twaalfde verdieping aan [appellant] heeft gestuurd, dat [appellant] deze facturen heeft voorzien van opmerkingen, waarna [geïntimeerde] zijn facturen conform die opmerkingen heeft aangepast en weer aan [appellant] heeft gestuurd. Hoewel [appellant] de rekeningen niet betaalde, heeft hij [geïntimeerde] niet toegelicht op welke concrete punten het werk nog niet voldeed of waarom hij van mening was dat er te veel zou zijn gefactureerd, aldus nog steeds [geïntimeerde] .
14. Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] onvoldoende gemotiveerd betwist dat [geïntimeerde] de facturen heeft aangepast aan de wensen van [appellant] . Daarbij is van belang dat [appellant] zelf heeft verklaard dat dit een gebruikelijke gang van zaken was (proces-verbaal comparitie van partijen eerste aanleg):
“Gedaagde heeft telkens de facturen bekeken, aangepast en betaald. Op een gegeven moment is gedaagde daarmee gestopt.” Naar het oordeel van het hof zijn deze facturen dus door [appellant] geaccordeerd en moet worden aangenomen dat [geïntimeerde] het gefactureerde werk in de betreffende weken (deugdelijk) heeft afgerond. Het hof verwerpt de stelling van [appellant] dat de facturen door hem aan [geïntimeerde] zijn teruggestuurd óók omdat er door [geïntimeerde] te veel was gefactureerd (pleitnota sub 17). [appellant] heeft deze stelling onvoldoende onderbouwd.
14. De met de facturen vanaf de tweede verdieping tot en met de voorschotnota van de twaalfde verdieping gemoeide bedragen zijn dus opeisbaar. Het betreft de facturen die in het als productie 8 bij inleidende dagvaarding overgelegde overzicht zijn vermeld met de nummers 201413088 t/m 201413098. In totaal is dat een bedrag van
€ 8.494,79 (waarvan € 1.326,-- als G-deel).
14. Voor de overige facturen, op bedoeld overzicht vermeld met de nummers 201413098 tot en met 2015010, geldt het volgende. Zoals gezegd, stelt [geïntimeerde] dat hij louter de daadwerkelijk door hem verrichte werkzaamheden heeft gefactureerd. [appellant] heeft dit weersproken, maar niet concreet toegelicht welke werkzaamheden [geïntimeerde] niet of niet goed heeft uitgevoerd en waarom [geïntimeerde] redelijkerwijs moest begrijpen dat hij deze werkzaamheden nog moest afmaken alvorens hij betaling kon verlangen. [appellant] heeft destijds volstaan met het sturen van een tweetal algemene klachtbrieven, zonder daarin te concretiseren welke werkzaamheden niet of niet goed waren uitgevoerd. Het hof verwerpt ook de stelling van [appellant] dat de facturen “te algemeen” zijn opgesteld. De facturen vermelden de verrichte werkzaamheden en [appellant] onderbouwt niet welke werkzaamheden niet door [geïntimeerde] zijn verricht, maar wel door hem zijn gefactureerd. Het hof is het met de rechtbank op de door haar genoemde gronden (r.o. 4.9 en 4.11) eens dat gestelde tekortkomingen van [geïntimeerde] door [appellant] onvoldoende zijn geconcretiseerd. Het hof verwerpt ook de stelling van [appellant] dat een aantal facturen in januari 2015 is opgesteld terwijl [geïntimeerde] de bouwplaats in december 2014 (kerst) heeft verlaten, kennelijk om te betogen dat [geïntimeerde] deze werkzaamheden niet verricht kan hebben. [geïntimeerde] heeft onweersproken gesteld dat de facturen uit januari 2015 zagen op in december 2014 verrichte werkzaamheden (memorie van antwoord sub 40).
14. Ook de met de facturen met de nummers 201413098 tot en met 2015010 gemoeide bedragen zijn dus opeisbaar. Het gaat om een bedrag van € 6.398,14.
14. Het hof zal dan beoordelen of [appellant] een beroep op verrekening kan doen. Voorop staat dat een beroep op verrekening eerst toewijsbaar is als de gegrondheid daarvan op eenvoudige wijze kan worden vastgesteld (art. 6:136 BW). [appellant] heeft de stelplicht en de bewijslast van de vorderingen waarop hij zich beroept.
14. [appellant] heeft gesteld dat op de vordering een bedrag van € 5.000,-- in mindering moet worden gebracht. Dit bedrag heeft [appellant] aan [geïntimeerde] geleend. [geïntimeerde] heeft aangevoerd dat hij de lening heeft verrekend met de bedragen die [appellant] hem verschuldigd was. Het hof verwerpt het standpunt van [appellant] . Uit eerder genoemd overzicht van facturen en betalingen, in samenhang met de overgelegde facturen met daarop steeds de aantekening van/namens [appellant] dat de factuur met het leningbedrag moest worden verrekend, blijkt dat het standpunt van [geïntimeerde] juist is. Het hof verwerpt dus het beroep op verrekening met de lening.
14. [appellant] heeft voorts gesteld dat hij – vanwege de met de hoofdaannemer overeengekomen planning - genoodzaakt was de niet door [geïntimeerde] afgeronde werkzaamheden zelf af te maken, herstelwerkzaamheden te verrichten en daarbij derden in te schakelen. [geïntimeerde] heeft ook ingestemd met het inschakelen van de derden. [geïntimeerde] heeft zich vanaf eind december 2014 niet meer op de bouwplaats laten zien. Het kan niet zo zijn dat [geïntimeerde] alle facturen betaald krijgt terwijl [appellant] hoge kosten heeft moeten maken om de werkzaamheden van [geïntimeerde] tijdig en correct op te kunnen leveren. Daarom mag zij deze kosten verrekenen met de facturen van [geïntimeerde] , aldus nog steeds [appellant] .
14. Het hof verwerpt het beroep op verrekening met deze schade nu in dit geding de gegrondheid van de vordering van [appellant] niet eenvoudig kan worden vastgesteld nu [geïntimeerde] de stellingen van [appellant] gemotiveerd heeft betwist. Dit vergt nader onderzoek. Zo zal onder meer dienen te worden onderzocht welke werkzaamheden [geïntimeerde] niet en/of niet goed heeft afgerond. Het hof is het als gezegd met de rechtbank op de door haar genoemde gronden (r.o. 4.9 en 4.11) eens dat deze tekortkomingen – te weinig en gebrekkige werkzaamheden - onvoldoende zijn geconcretiseerd, terwijl [geïntimeerde] stelt dat hij zijn werkzaamheden heeft uitgevoerd conform het Fermacell handboek en de STABU afwerkingsniveaus. Het volstaat in dit geding niet om te wijzen naar facturen met specificaties. Voor een dergelijk onderzoek is in dit geding geen plaats - als gezegd - vanwege het beperkte onderzoek bij een beroep op verrekening (art. 6:136 BW) en [appellant] in eerste aanleg geen reconventionele vordering heeft ingesteld.
14. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank het gevorderde bedrag van € 14.892,93 (waarvan € 1.326,-- als G-deel) terecht heeft toegewezen. De grieven I t/m VI falen.
14. In het door de rechtbank toegewezen bedrag is ook een restantfactuurbedrag begrepen van € 2.125,40 voor een ander project, alsmede een bedrag van € 945,18 ter zake van buitengerechtelijke incassokosten. Tegen deze bedragen zijn geen grieven gericht, zodat ook deze toewijsbaar zijn.
14. Met grief VII betoogt [appellant] dat de wettelijke handelsrente niet toewijsbaar is, nu de factuurbedragen niet toewijsbaar zijn. Deze grief faalt nu de factuurbedragen toewijsbaar zijn.
14. Het hof gaat voorbij aan de bewijsaanbiedingen in hoger beroep nu deze onvoldoende concreet zijn, dan wel niet ter zake dienend.
14. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep faalt. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep, te vermeerderen met de wettelijke rente als hierna bepaald. De vordering van [appellant] om [geïntimeerde] te veroordelen om aan [appellant] terug te betalen wat [appellant] ter uitvoering van het bestreden vonnis van aan [geïntimeerde] heeft betaald, wordt bij deze uitkomst afgewezen.