Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
arrest van 4 juli 2017
[naam 1]
[naam 2],
Het geding
Beoordeling van het hoger beroep
was bestuurder van Roxanna in de periode waarin de bijdrageschuld aan BPF Schoonmaak is ontstaan. Nu voornoemde mededeling ex artikel 23 lid 2 Wet BPF niet (tijdig) is gedaan, bent u als (gewezen) bestuurder op grond van artikel 23 lid 4 Wet BPF hoofdelijk aansprakelijk voor deze bijdrageschuld. BPF Schoonmaak vordert daarom betaling van het openstaande bedrag ad EUR 262.142,95 op uiterlijk dinsdag 18 maart 2014 (…)"
"De e-mail[van 9 november 2012, toevoeging hof]
kan dus sowieso geen betrekking hebben op de vóór 9 november 2012 verschuldigde premie ad € 162.243,03", aldus het Bpf. Het hof ontvangt graag van het Bpf een nadere onderbouwing van dit standpunt, bij voorkeur voorzien van verwijzingen naar relevante wetsgeschiedenis en jurisprudentie (waarbij dan ook een vergelijking kan worden gemaakt met het bepaalde in art. 7 lid 2 Uitvoeringsbesluit invorderingswet 1990).
dooreen andere aansprakelijk gestelde bestuurder omtrent de hoogte van de verschuldigde bedragen ingestelde vordering? Dit klemt te meer omdat – als artikel 23 lid 9 Wet Bpf 2000 moet worden uitgelegd zoals door het Bpf bepleit – dit afwijkt van de hoofdregel dat aan de uitspraak t.a.v. Roxanna Beheer geen gezag van gewijsde toekomt in de procedure tegen [appellanten]
had kunnendoen, omdat zij (althans haar administrateur) de hoogte van de door de werknemers verschuldigde premie had kunnen vaststellen (CvR, onder 5.7). Daarbij komt de (onweersproken) stelling van [appellant 2] dat Roxanna altijd de benodigde informatie aan het Bpf heeft verstrekt, maar dat de in geding zijnde premieschuld is ontstaan nadat in 2012 een nacontrole heeft plaatsgevonden die tot een correctie heeft geleid (zie CvA onder 6 en MvG onder 11), die in een andere richting duidt.