ECLI:NL:GHDHA:2017:1719
Gerechtshof Den Haag
- Rekestprocedure
- Rechtspraak.nl
Vernietiging ondertoezichtstelling van minderjarigen wegens onvoldoende bewijs van ernstige bedreiging van ontwikkeling
In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 17 mei 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ondertoezichtstelling van drie minderjarigen, geboren in 2004, 2007 en 2010. De ouders, die gezamenlijk het gezag uitoefenen, waren in hoger beroep gekomen tegen een beschikking van de rechtbank Rotterdam van 28 november 2016, waarin de minderjarigen onder toezicht waren gesteld. De ouders voerden aan dat er geen juridische grondslag was voor deze ondertoezichtstelling en dat de zorgen van de raad voor de kinderbescherming niet voldoende onderbouwd waren. Het hof heeft vastgesteld dat de rechtbank onvoldoende concrete aanwijzingen had dat de ontwikkeling van de minderjarigen ernstig werd bedreigd. De enkele inschatting van de raad dat de situatie van een andere dochter, [minderjarige 4], zich zou herhalen bij de minderjarigen, werd door het hof als onvoldoende beschouwd. Het hof oordeelde dat er geen aanwijzingen waren vanuit school of uit gesprekken met de minderjarigen die wezen op een bedreiging van hun ontwikkeling. Daarom heeft het hof de beschikking van de rechtbank vernietigd en het verzoek van de raad tot ondertoezichtstelling van de minderjarigen afgewezen. De ouders hebben blijk gegeven van medewerking aan hulpverlening en er was geen noodzaak voor gedwongen hulpverlening. De beslissing van het hof benadrukt het belang van concrete aanwijzingen voor een ondertoezichtstelling en de noodzaak om de inbreuk op het ouderlijk gezag te rechtvaardigen.