ECLI:NL:GHDHA:2017:1719

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
17 mei 2017
Publicatiedatum
20 juni 2017
Zaaknummer
200.209.939/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging ondertoezichtstelling van minderjarigen wegens onvoldoende bewijs van ernstige bedreiging van ontwikkeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 17 mei 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ondertoezichtstelling van drie minderjarigen, geboren in 2004, 2007 en 2010. De ouders, die gezamenlijk het gezag uitoefenen, waren in hoger beroep gekomen tegen een beschikking van de rechtbank Rotterdam van 28 november 2016, waarin de minderjarigen onder toezicht waren gesteld. De ouders voerden aan dat er geen juridische grondslag was voor deze ondertoezichtstelling en dat de zorgen van de raad voor de kinderbescherming niet voldoende onderbouwd waren. Het hof heeft vastgesteld dat de rechtbank onvoldoende concrete aanwijzingen had dat de ontwikkeling van de minderjarigen ernstig werd bedreigd. De enkele inschatting van de raad dat de situatie van een andere dochter, [minderjarige 4], zich zou herhalen bij de minderjarigen, werd door het hof als onvoldoende beschouwd. Het hof oordeelde dat er geen aanwijzingen waren vanuit school of uit gesprekken met de minderjarigen die wezen op een bedreiging van hun ontwikkeling. Daarom heeft het hof de beschikking van de rechtbank vernietigd en het verzoek van de raad tot ondertoezichtstelling van de minderjarigen afgewezen. De ouders hebben blijk gegeven van medewerking aan hulpverlening en er was geen noodzaak voor gedwongen hulpverlening. De beslissing van het hof benadrukt het belang van concrete aanwijzingen voor een ondertoezichtstelling en de noodzaak om de inbreuk op het ouderlijk gezag te rechtvaardigen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.209.939/01
rekestnummers rechtbank : JE RK 16-2648, JE RK 16-2649, JE RK 16-3151 en JE RK 16-
3634
zaaknummers rechtbank : C/10/509229, C/10/509230, C/10/512252 en C/10/515178
beschikking van de meervoudige kamer van 17 mei 2017
inzake
[appellante] ,
hierna te noemen: de moeder,
en
[appellant] ,
hierna te noemen: de vader,
beiden wonende te Rotterdam,
verzoekers in hoger beroep,
hierna gezamenlijk te noemen: de ouders,
advocaat mr. N. Schuerman te Rotterdam,
tegen
de raad voor de kinderbescherming Rotterdam-Dordrecht,
gevestigd te Rotterdam,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
- de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond (hierna te noemen: de gecertificeerde instelling).

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 28 november 2016, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De ouders zijn op 20 februari 2017 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 28 november 2016.
2.2
De gecertificeerde instelling heeft op 30 maart 2017 een verslag ingediend over het verloop en de ontwikkelingen van de minderjarigen.
2.3
Bij het hof is voorts het volgende stuk ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de ouders van 20 maart 2017 met bijlagen, ingekomen op 20 maart 2017.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 21 april 2017 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de ouders, bijgestaan door mr. N. Schuerman.
- de raad, vertegenwoordigd door [naam] ;
- de gecertificeerde instelling, vertegenwoordigd door [naam] .
2.5
De voorzitter heeft tijdens de schorsing van de mondelinge behandeling met de hierna genoemde minderjarige [minderjarige 1] gesproken.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Uit de relatie van de ouders (sinds [datum] 2016 gehuwd) zijn - voor zover hier van belang - geboren:
-[minderjarige 1] , geboren [te] 2004 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: [minderjarige 1] );
- [minderjarige 2] , geboren [te] 2007 te [geboorteplaats] ;
- [minderjarige 3] , geboren [te] 2010 te [geboorteplaats] , hierna gezamenlijk: de minderjarigen.
De ouders oefenen gezamenlijk het gezag uit over de minderjarigen.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank - voor zover voor dit hoger beroep van belang - uitvoerbaar bij voorraad, de minderjarigen onder toezicht gesteld van 28 november 2016 tot 28 november 2017.
4.2
De ouders zijn het niet eens met deze beslissing en verzoeken, zo begrijpt het hof, de bestreden beschikking te vernietigen voor zover daarin de minderjarigen onder toezicht zijn gesteld, en opnieuw rechtdoende, het verzoek van de raad strekkende tot, het hof leest, ondertoezichtstelling van de minderjarigen alsnog af te wijzen.
4.3
De raad heeft ter zitting bij het hof mondeling verweer gevoerd tegen het verzoek van de ouders.
4.4
De gecertificeerde instelling heeft eveneens verweer gevoerd tegen het verzoek van de ouders.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De ouders voeren (zowel in het beroepschrift, en in aanvulling daarop ter zitting) – samengevat – het volgende aan. Er is geen juridische grondslag voor de ondertoezichtstelling van de minderjarigen. De ondertoezichtstelling van de andere dochter van de ouders, [minderjarige 4] genaamd, en haar uithuisplaatsing, is wel terecht maar wordt ten onrechte analoog toegepast op de situatie van de minderjarigen. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat de vader dwingend is en dat de opstelling van de ouders, met name de vader, van invloed is geweest op de uit de hand gelopen situatie betreffende [minderjarige 4] . De ouders zijn van mening dat met hun gedrag ten opzichte van de instanties niets mis is. De ouders betwisten dat de vader een dreigende houding heeft, hier zijn geen concrete aanwijzingen voor, en zij stellen dat mensen vooroordelen hebben over de vader. Verder betwisten zij dat de vader geen vermogen tot zelfreflectie heeft. Ook [minderjarige 1] heeft ontkend dat het gedrag van de vader dreigend of dwingend zou zijn. De ouders kunnen zich niet vinden in
de zorgen over de minderjarigen en betwisten dat er sprake is van een ontwikkelingsbedreiging bij hen.
De ouders betogen verder dat de rechtbank er ten onrechte van uit gaat dat de opstelling van de ouders, met name de vader, tegenover de minderjarigen hetzelfde is als tegenover [minderjarige 4] . De ouders erkennen dat de situatie met [minderjarige 4] invloed heeft gehad op de dynamiek binnen het gezin, echter er is geen noodzaak voor gedwongen hulpverlening, aldus de ouders. De ouders staan open voor opvoedondersteuning, mits in het vrijwillig kader. De minderjarigen hebben het blijkens hun verklaring naar hun zin thuis, en ook de school heeft geen zorgen over hen. De ruzies thuis werden veroorzaakt door [minderjarige 4] . Er zijn volgens de ouders geen concrete aanwijzingen waaruit de bedreigde ontwikkeling van de minderjarigen blijkt. Volgens de ouders hebben zij volledige medewerking verleend aan het raadsonderzoek en aan onderzoek van [minderjarige 4] . Ook staan zij open voor hulpverlening voor de minderjarigen. Op grond van vaste jurisprudentie wordt een zwaar middel als ondertoezichtstelling niet gerechtvaardigd geacht als de ouders, zoals in casu het geval is, initiatief hebben genomen om hulp in te schakelen dan wel daarvoor openstaan, aldus de ouders.
5.2
De raad stelt zich op het standpunt dat er grote zorgen zijn over [minderjarige 4] en de andere drie minderjarigen. De situatie rond [minderjarige 4] is niet los te zien van die van de minderjarigen. [minderjarige 4] is door de ouders verstoten omdat zij problemen zou hebben veroorzaakt binnen het gezin. Zij presenteert zich goed op school maar heeft ook aangegeven door de ouders te zijn mishandeld. De schuld van de hele situatie leggen de ouders bij derden. De raad ziet het gezin als een gesloten gezin, waarin strenge controle plaatsvindt en discipline van belang is. De raad maakt zich ook zorgen om [minderjarige 1] die nu al de andere kinderen probeert af te schermen van alles wat er gebeurt. De brief die [minderjarige 1] aan de rechtbank heeft geschreven komt qua vorm en inhoud erg volwassen over. De raad heeft de indruk dat alle minderjarigen onder de druk van de discipline in het gezin leven. De minderjarigen passen zich aan omdat zij gezien hebben wat er met [minderjarige 4] is gebeurd. Verder constateert de raad dat hulp aan het gezin niet op gang komt. De ouders eisen dat door de hulpverlening hun probleemanalyse gevolgd wordt en staan de terugkeer van [minderjarige 4] in het gezin daarmee in de weg. Ook de dwingende en intimiderende opstelling van de vader acht de raad zorgelijk. De raad betwist dat de vader zichzelf daarbij corrigeert.
5.3
De gecertificeerde instelling voert - kort samengevat - aan dat het voor de minderjarigen noodzakelijk is dat er zicht komt op de thuissituatie. Het lukt de jeugdbeschermer op dit moment niet om contact met de ouders te krijgen en hulpverlening te starten in de thuissituatie. De gecertificeerde instelling hoopt dat door het aanstellen van een nieuwe jeugdbeschermer voor de minderjarigen er wel contact kan worden gelegd met de ouders. Mocht dat niet lukken, dan zal de gecertificeerde instelling andere maatregelen moeten gaan treffen. De school van de minderjarigen is positief over de minderjarigen, al zijn zij wel stiller en op de achtergrond, hardwerkend en zeer serieus. Er heerst bij de minderjarigen in ieder geval het gevoel dat zij moeten presteren.
Gezien het feit dat de ouders niet meewerken aan hulpverlening gedurende de ondertoezichtstelling is het volgens de gecertificeerde instelling niet te verwachten dat zij mee zullen werken aan hulp in het vrijwillige kader. De ouders hebben een sterke mening en werken niet mee als de hulpverlening er een andere mening op na houdt. De ouders hebben inmiddels een klacht ingediend tegen de jeugdbeschermer en er is een gesprek geweest met hen en de teammanager.
5.4
Het hof overweegt het volgende. Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling indien die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW, in staat zijn te dragen.
5.5
Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof gebleken dat het verzoek om de minderjarigen onder toezicht te stellen destijds is ingegeven door de verwachting dat het zorgelijke opvoedklimaat waarin de minderjarigen opgroeien – mede veroorzaakt door de uit de hand gelopen situatie tussen [minderjarige 4] en de ouders – zal leiden tot problemen bij de minderjarigen als gevolg waarvan zij zodanig opgroeien, dat zij in hun ontwikkeling ernstig worden bedreigd.
Het hof is van oordeel dat noch uit de stukken, noch uit het verhandelde ter zitting bij het hof voldoende concrete aanwijzingen naar voren zijn gekomen op grond waarvan geconcludeerd kan worden dat er sprake is van een bedreigde ontwikkeling van de minderjarigen. Zo is door de raad, noch door de gecertificeerde instelling, beschreven wat de bedreigde ontwikkeling precies inhoudt, heeft er geen onderzoek plaatsgevonden naar de minderjarigen en is door de gecertificeerde instelling geen plan opgesteld of zijn er concrete maatregelen genomen ter ondersteuning van het gezin en de minderjarigen. De enkele inschatting van de raad dat de kans groot is dat de situatie met [minderjarige 4] zich bij deze minderjarigen zal herhalen acht het hof onvoldoende grond om reeds op dit moment het bestaan van een ernstig bedreigde ontwikkeling aan te nemen. Het hof neemt daarbij voorts nog in aanmerking dat er geen aanwijzingen vanuit school zijn die wijzen op een ontwikkelingsbedreiging. Daarnaast zijn uit het kindgesprek met [minderjarige 1] geen zorgelijke toestanden binnen het gezin naar voren gekomen. Het hof is dan ook van oordeel dat er op dit moment te weinig aanleiding is om te spreken van een bedreiging, laat staan een ernstige bedreiging, van de ontwikkeling van de minderjarigen.
Onder deze omstandigheden bestaat er naar het oordeel van het hof onvoldoende grond om de inbreuk op het ouderlijk gezag van de ouders, die de ondertoezichtstelling naar haar aard is, in het geval van de minderjarigen te rechtvaardigen.
Naar het oordeel van het hof waren er ten tijde van de bestreden beschikking ook geen feiten of omstandigheden op grond waarvan de ondertoezichtstelling van de minderjarigen noodzakelijk moest worden geacht. Op grond van het hiervoor overwogene is het hof van oordeel dat de gronden voor de ondertoezichtstelling van aanvang af niet aanwezig waren en dat de minderjarigen ten onrechte onder toezicht zijn gesteld. Het hof zal dan ook de bestreden beschikking vernietigen en het inleidende verzoek van de raad voor zover dat betrekking heeft op deze minderjarigen alsnog afwijzen.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 28 november 2016, voor zover het de ondertoezichtstelling betreft van de minderjarigen:
- [minderjarige 1] , geboren [te] 2004 te [geboorteplaats] ;
- [minderjarige 2] , geboren [te] 2007 te [geboorteplaats] ;
- [minderjarige 3] , geboren [te] 2010 te [geboorteplaats] ,
en, in zoverre, opnieuw rechtdoende:
wijst alsnog af het inleidend verzoek van de raad tot ondertoezichtstelling van voornoemde minderjarigen;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Rotterdam, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het openbaar register.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.A. van Kempen, D. Wachter en B. Breederveld, bijgestaan door mr. M.A.J. Vergeer-van Zeggeren als griffier, en is op 17 mei 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.