ECLI:NL:GHDHA:2017:1718

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
17 mei 2017
Publicatiedatum
20 juni 2017
Zaaknummer
200.196.439/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie en behoefte van minderjarigen na echtscheiding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 17 mei 2017 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende de kinderalimentatie na een echtscheiding. De vrouw, verzoekster in hoger beroep, was het niet eens met de beschikking van de rechtbank Den Haag van 12 mei 2016, waarin de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen was vastgesteld op € 75,- per maand per kind. De vrouw stelde dat de behoefte van de minderjarigen € 500,- per maand per kind bedraagt, en dat de rechtbank ten onrechte was uitgegaan van de inkomsten van partijen in 2012, terwijl zij in dat jaar feitelijk uit elkaar waren gegaan. De man, verweerder in hoger beroep, verzocht het hof de beschikking van de rechtbank te bekrachtigen.

Het hof heeft vastgesteld dat de minderjarigen bij de moeder verblijven en dat partijen samen drie kinderen hebben. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder het ouderschapsplan dat door partijen was ondertekend. Het hof oordeelde dat de vrouw genoodzaakt was om het mediationverslag over te leggen ter onderbouwing van haar stelling dat partijen bewust waren afgeweken van de wettelijke maatstaven bij het bepalen van de behoefte van de minderjarigen. Het hof kwam tot de conclusie dat de behoefte van de minderjarigen inderdaad € 500,- per maand per kind bedraagt.

Vervolgens heeft het hof de draagkracht van beide ouders beoordeeld en vastgesteld dat de man een bijdrage van € 182,50 per maand per kind aan de vrouw moet betalen, met ingang van 1 december 2015. De beslissing van het hof houdt in dat de eerdere beschikking van de rechtbank wordt vernietigd en dat de man de nieuwe alimentatieverplichting moet nakomen. De proceskosten in beide instanties worden gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.196.439/01
rekestnummer : FA RK 15-9200
zaaknummer rechtbank : C/09/500704
beschikking van de meervoudige kamer van 17 mei 2017
inzake
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. J. Dongelmans te Nieuwerkerk aan den IJssel,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. W.J.G. Schröder te Rotterdam.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Den Haag, op 12 mei 2016 uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vrouw is op 2 augustus 2016 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking.
2.2
De man heeft op 30 september 2016 een verweerschrift ingediend.
2.3
De minderjarige [minderjarige 1] heeft bij brief van 29 november 2016 aan het hof haar mening kenbaar gemaakt met betrekking tot het verzoek.
2.4
Bij het hof is voorts op 10 maart 2017 van de zijde van de vrouw een brief van 9 maart 2017 ingekomen met als bijlage een journaalbericht van dezelfde datum met bijlagen.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 22 maart 2017 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De advocaat van de vrouw heeft ter zitting pleitnotities overgelegd.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Het huwelijk van partijen is op 22 april 2014 ontbonden door echtscheiding.
3.3
Partijen zijn, naast de jongmeerderjarige [de jongmeerderjarige] (geboren [te] 1998), de ouders van:
- [minderjarige 1] , geboren [te] 2000 te [geboorteplaats] (hierna: [minderjarige 1] ), en
- [minderjarige 2] , geboren [te] 2006 te [geboorteplaats] (hierna: [minderjarige 2] ), (hierna gezamenlijk: de minderjarigen).
3.4
De minderjarigen verblijven bij de moeder.
3.5
In het ouderschapsplan, door hen ondertekend op 30 en 31 januari 2014, zijn partijen, voorzover hier van belang, overeengekomen dat de behoefte van de drie kinderen van partijen € 500,- per maand per kind bedraagt, op basis van eind 2012 geschatte uitgaven uit de goede inkomensjaren tot en met 2007. Verder hebben zij vastgesteld, kort gezegd, dat op het moment van ondertekening van het ouderschapsplan, geen van partijen draagkracht heeft om bij te dragen in de kosten van de kinderen.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, uitvoerbaar bij voorraad, de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen (hierna ook: kinderalimentatie) met ingang van 1 december 2015 ten laste van de man bepaald op € 75,- per maand per kind.
4.2
De grieven van de vrouw zien op de behoefte van de minderjarigen, de verdeling van de kosten van de minderjarigen en de zorgkorting. De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende, de door de man te betalen kinderalimentatie met ingang van 1 december 2015 te bepalen op € 182,50 per maand per kind, vanaf heden telkens bij vooruitbetaling te voldoen aan de vrouw, kosten rechtens.
De man verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De vrouw stelt dat de rechtbank bij de bepaling van de behoefte van de minderjarigen ten onrechte is uitgegaan van de inkomsten van partijen in 2012, nu partijen in dat jaar feitelijk uit elkaar zijn gegaan. De vrouw verwijst naar het mediationverslag van een op 9 januari 2013 gehouden bespreking van partijen met de mediator. Hieruit volgt volgens de vrouw dat partijen bewust zijn afgeweken van de wettelijke normen ter zake, op grond waarvan geaccepteerd moet worden dat niet het inkomen van het jaar 2012 moet worden aangehouden maar het inkomen over de jaren 2009 tot en met 2011. Partijen zijn volledig en uitgebreid voorgelicht over de wijze van vaststelling van de behoefte van de minderjarigen en er is bewust een ander bedrag vastgesteld.
De vrouw is van mening dat het partijen is toegestaan om met grove miskenning van de wettelijke maatstaven afspraken te maken over alimentaties en ook over de behoefte van de minderjarigen zoals in het ouderschapsplan gedaan. Verder stelt zij dat de man niet van de echtscheidingsbeschikking van 7 april 2014, waarvan het ouderschapsplan onderdeel uitmaakt, in hoger beroep is gekomen, waardoor hij de grove miskenning van de wettelijke maatstaven heeft geaccepteerd. Volgens de vrouw is de behoefte van de minderjarigen € 500,- per maand per kind.
5.2
De man is primair van mening dat het hof aan deze grieven van de vrouw voorbij moet gaan omdat ze gebaseerd zijn op het mediationverslag dat de vrouw in strijd met de goede procesorde heeft overgelegd. Verder kan de man zich, kort gezegd, vinden in de overwegingen van de rechtbank om uit te gaan van het jaar 2012 voor de berekening van de behoefte van de minderjarigen. De rechtbank past hiermee de juiste maatstaf toe, aldus de man. Volgens de man is er sprake van een klassieke situatie van artikel 1:401 lid 5 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
5.3
Het hof overweegt als volgt. Ingevolge artikel 1:401 lid 1 BW kan een rechterlijke uitspraak of een overeenkomst betreffende levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen. Uit het verzoekschrift van de vrouw in eerste aanleg volgt naar het oordeel van het hof dat de vrouw expliciet heeft gesteld dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden, namelijk dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij beschikking van de rechtbank Den Haag van 7 september 2015 bij de vrouw is bepaald. Anders dan de rechtbank is het hof derhalve van oordeel dat er bij de rechtbank reeds sprake was van een wijziging van omstandigheden op grond waarvan het door partijen in januari 2014 gesloten ouderschapsplan gewijzigd kan worden.
Het mediationverslag
5.4
De vrouw verwijst naar het mediationverslag van de bespreking van 9 januari 2013 ter onderbouwing van haar stelling dat bij de bepaling van de behoefte van de minderjarigen ten onrechte is uitgegaan van de inkomsten van partijen in 2012, nu partijen in dat jaar feitelijk uit elkaar zijn gegaan. De man is van mening dat de vrouw het mediationverslag in strijd met de goede procesorde heeft overgelegd en dat zij hiermee de geheimhoudingsplicht, die geldt tijdens een mediationtraject, heeft geschonden.
5.5
Het hof is van oordeel, mede gelet op de uitspraak van 28 april 2015 van de rechtbank Noord-Holland (ECLI:NL:RBNHO:2014:13082) dat de vrouw genoodzaakt was, in het belang van de waarheidsvinding, tot het overleggen van het desbetreffende mediationverslag. Immers, er stond de vrouw, gelet op de betwisting hiervan door de man, geen andere manier ter beschikking om inzichtelijk te maken of partijen bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven door bij het bepalen van de behoefte van de minderjarigen niet uit te gaan van het gezinsinkomen in 2012 (het gezinsinkomen ten tijde van het uiteen gaan van partijen), maar een gemiddelde te nemen van de jaren 2009 tot en met 2011. Het belang van de vrouw is daarmee dusdanig zwaarwegend, dat nakoming van de geheimhoudingsverplichting die normaal gesproken geldt, niet kan worden gevergd. Daarbij komt dat in deze zaak wel een convenant tot stand is gekomen na de mediation en het hier een opvolgende procedure betreft. Het hof zal derhalve kennisnemen van de inhoud van het mediationverslag. Dat de Deken de klacht van de advocaat van de man tegen de advocaat van de vrouw inzake het schenden van de geheimhoudingsverplichting gegrond heeft verklaard, maakt dit niet anders.
Voornoemd verslag, met name punt 8 tot en met 18, is naar het oordeel van het hof niet anders te interpreteren dan dat partijen bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven bij het bepalen van de behoefte van de minderjarigen. Het hof ziet dit bevestigd door de uitlatingen van de advocaat van de man ter zitting bij het hof, namelijk dat partijen ten tijde van de mediation hebben geconstateerd dat zij de kinderen een behoefte van € 500,- per maand per kind gunnen. Daarnaast is niet door de man gesteld dat hij niet goed is geïnformeerd door de mediator over de (berekeningswijze van de) behoefte, waardoor hij ten onrechte akkoord zou zijn gegaan met de vaststelling van de behoefte op € 500,- per maand per kind.
De behoefte
5.6
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat tussen partijen vaststaat dat de behoefte van de minderjarigen € 500,- per maand per kind bedraagt. Het hof zal hier dan ook van uitgaan.
De ingangsdatum/terugwerkende kracht
5.7
De door rechtbank vastgestelde ingangsdatum: 1 december 2015, is niet in geschil zodat het hof deze datum als uitgangspunt neemt.
De draagkracht
5.8
Bij het bepalen van het eigen aandeel van de man in de kosten van de minderjarigen dient de draagkracht van alle onderhoudsplichtigen en de verhouding waarin een ieder tot de minderjarigen staat in de beoordeling te worden betrokken.
5.9
De door de rechtbank vastgestelde draagkracht van de man van € 535,- per maand en de draagkracht van de vrouw van € 503,- per maand, zijn niet in geschil en staan daarmee vast.
De verdeling kosten kinderen
5.1
De vrouw stelt dat de rechtbank ten onrechte de draagkracht van partijen heeft verdeeld over de drie kinderen van partijen, terwijl vaststaat dat de man niets betaalt voor de jongmeerderjarige [de jongmeerderjarige] . De vrouw draagt alle lasten voor [de jongmeerderjarige] en het is naar haar mening niet terecht dat de man hierdoor minder hoeft bij te dragen voor zijn kinderen. De vrouw betoogt dat voor de alimentatie voor de minderjarigen gerekend moet worden met haar draagkracht van € 503,- en met de draagkracht van de man van € 535,-. Uitgaande van deze bedragen en een behoefte van totaal € 1.000,-, bedraagt de kinderalimentatie die de man moet betalen volgens de vrouw € 515,-, zijnde € 257,50 per maand per kind.
5.11
De man betoogt dat de rechtbank de juiste maatstaf toepast.
5.12
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is het hof gebleken dat de man feitelijk niets bijdraagt in de kosten van levensonderhoud en studie van [de jongmeerderjarige] . Zolang dat het geval is, is het hof van oordeel dat het redelijk is om de draagkracht van partijen te verdelen over de twee minderjarige kinderen van partijen. Mocht dit in de toekomst veranderen, en gaat de man wel een vaste bijdrage aan [de jongmeerderjarige] betalen, dan gaat het hof ervan uit dat partijen in onderling overleg de bijdrage voor de minderjarigen zullen aanpassen.
Gelet op het voorgaande dient de verdeling van de kosten over beide ouders te worden berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de totale behoefte van tweemaal € 500,- = € 1.000,- per maand, oftewel:
het eigen aandeel van de vrouw bedraagt: 503:1.038 x 1000 = € 485,-
het eigen aandeel van de man bedraagt: 535:1.038 x 1000 =
€ 515,-
€ 1.000,-
Derhalve komt van de totale behoefte van de minderjarigen een bedrag van € 515,- per maand, zijnde € 257,50 per maand per kind, voor rekening van de man.
De zorgkorting
5.13
De rechtbank heeft volgens de vrouw ten onrechte rekening gehouden met een zorgkorting van 25%. Bij de regeling die de man heeft met [minderjarige 2] hoort een percentage van 15%. [minderjarige 1] gaat helemaal niet naar de vader. Uitgaande van een percentage van 15% en van de behoefte van € 500,- bedraagt de zorgkorting € 75,- per maand, aldus de vrouw.
De man kan zich met de door de rechtbank toegepaste zorgkorting van 25% verenigen.
5.14
Het hof overweegt als volgt. De kosten van de verdeling van de zorg worden in aanmerking genomen als een percentage van de behoefte, de zorgkorting. Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van de frequentie van de zorg.
Gegeven de omstandigheid dat er in ieder geval met [minderjarige 1] op dit moment geen sprake is van een zorgregeling en ook de zorgregeling met [minderjarige 2] , al dan niet tijdelijk, is gestaakt, is het hof van oordeel dat een percentage van 15% zorgkorting voor beide minderjarigen alleszins redelijk is. Nu de behoefte € 500,- per maand per kind bedraagt, bedraagt de zorgkorting € 75,- per maand per kind.
5.15
Het bedrag van de zorgkorting wordt volledig in mindering gebracht op het bedrag dat de man aan de vrouw dient te betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen, omdat de onderhoudsplichtigen (de ouders) samen voldoende draagkracht hebben om in de behoefte van de minderjarigen te voorzien.
5.16
Gelet op het voorgaande zal het hof bepalen dat de man een bedrag van € 182,50 per maand per kind als kinderalimentatie aan de vrouw dient te betalen.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en beslissen als volgt.
6.2
Het hof zal de proceskosten in beide instanties compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn.

7.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van 12 mei 2016 van de rechtbank Den Haag, en, opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 1 december 2015 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen € 182,50 per kind per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in beide instanties in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.A. Mink, C. van Nievelt en J. Calkoen-Nauta, bijgestaan door mr. M.A.J. Vergeer-van Zeggeren als griffier, en is op 17 mei 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.