2.8Het hof heeft bij beschikking van 10 januari 2017 de beschikking van 3 juni 2016 vernietigd en de arbeidsovereenkomst ontbonden per 1 maart 2017 omdat de arbeidsverhouding inmiddels zodanig was verstoord dat van NP in redelijkheid niet kon worden gevergd deze nog langer te laten voortduren. Het hof heeft bij dat oordeel mede omstandigheden betrokken die zich hebben voorgedaan na 3 juni 2016. Aan [geïntimeerde] is een transitievergoeding toegekend, alsmede een bedrag van € 20.000,- aan billijke vergoeding omdat de ontbinding het gevolg was van ernstig verwijtbaar handelen van NP. De vordering tot wedertewerkstelling is afgewezen.
3. In het thans bestreden kortgedingvonnis van 3 oktober 2016 heeft de kantonrechter op vordering van [geïntimeerde] NP veroordeeld [geïntimeerde] toe te laten op de werkvloer en haar in staat te stellen te re-integreren in haar eigen functie, op straffe van een dwangsom van € 1.500,- per dag dat NP hiermee in gebreke blijft tot een maximum aan dwangsommen is verbeurd van € 30.000,-.
4. Met haar vierde grief keert NP zich tegen dit oordeel. NP voert daartoe aan dat dit hof bij beschikking van 10 januari 2017 de bodembeschikking van de kantonrechter van 3 juni 2016 heeft vernietigd en de arbeidsovereenkomst van [geïntimeerde] alsnog heeft ontbonden, waarmee de grondslag voor de re-integratie en daarmee voor de dwangsommen is komen te vervallen.
5. Deze grief slaagt. In kort geding dient de rechter zijn uitspraak af te stemmen op het oordeel van de bodemrechter, tenzij de beslissing in de bodemzaak op een klaarblijkelijke misslag berust en de zaak daarmee dermate spoedeisend is dat de beslissing op een tegen die bodembeslissing aangewend rechtsmiddel niet kan worden afgewacht. Het kortgedingvonnis van de kantonrechter bouwde voort op de beschikking van de kantonrechter te Den Haag van 3 juni 2016; deze beschikking ging nog uit van de re-integratie van [geïntimeerde] in de eigen werkzaamheden. Bij beschikking van dit hof van 10 januari 2017 is de beschikking van 3 juni 2016 echter vernietigd en is de arbeidsovereenkomst met [geïntimeerde] alsnog ontbonden per 1 maart 2017, waarbij de vordering tot wedertewerkstelling werd afgewezen.
In kort geding in hoger beroep is daarmee een andere situatie ontstaan, die meebrengt dat het bestreden kortgedingvonnis zal worden vernietigd en dat de vordering van [geïntimeerde] tot weder tewerkstelling en re-integratie alsnog zal worden afgewezen.
De behandeling van de overige grieven kan bij gebrek aan belang achterwege blijven.
6. De door NP gevorderde terugbetaling van de door haar krachtens het vonnis van de kantonrechter te Den Haag van 3 oktober 2016 betaalde bedragen, is bij gebrek aan verweer voor toewijzing vatbaar, behalve – zoals hierna blijkt – als het gaat om de in eerste aanleg ten laste van NP uitgesproken proceskostenveroordeling.
7. De proceskosten in de eerste aanleg zullen in stand worden gelaten, omdat blijkens voormelde beschikking van dit hof van 10 januari 2017 aan NP een ernstig verwijt moet worden gemaakt van de verstoring van de arbeidsrelatie die heeft geleid tot de ontbinding van de arbeidsovereenkomst van [geïntimeerde] , bestaande uit een gebrek aan medewerking aan en tegenwerking bij de re-integratie van [geïntimeerde] . De andersluidende bodembeschikking van dit hof en de vernietiging van het kortgedingvonnis zijn daarmee het gevolg van verwijtbaar handelen van NP. De kantonrechter heeft in het kortgedingvonnis indertijd op goede gronden de vordering van [geïntimeerde] toegewezen. Het hof ziet daarin aanleiding de proceskostenveroordeling in eerste aanleg te bekrachtigen.
Verder heeft NP niet voldoende toegelicht wat, anders dan de proceskostenveroordeling, haar directe belang is bij deze appelprocedure, omdat is gesteld noch gebleken dat [geïntimeerde] aanspraak heeft gemaakt op de dwangsommen, zodat passend is dat zij haar eigen proceskosten draagt. De proceskosten in hoger beroep zullen daarom worden gecompenseerd.