ECLI:NL:GHDHA:2017:1697

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
14 juni 2017
Publicatiedatum
16 juni 2017
Zaaknummer
200.208.275/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uithuisplaatsing van een minderjarige en de rol van de vader in het opvoedingsproces

In deze zaak gaat het om de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, geboren in 2010, die door de vader is erkend. De vader heeft in hoger beroep verzocht om de bestreden beschikking van de kinderrechter te vernietigen, omdat hij van mening is dat er onvoldoende hulp en inzet is geboden om zijn opvoedingsvaardigheden te beoordelen. De minderjarige verblijft feitelijk in een pleegzorgvoorziening, en de vader stelt dat er geen erkende methoden zijn gebruikt om zijn opvoedingscapaciteiten te evalueren. Het hof heeft de zaak op 14 juni 2017 behandeld en is van oordeel dat er onvoldoende onderzoek is gedaan naar de opvoedmogelijkheden van de vader. Het hof heeft besloten om een deskundige te benoemen om de opvoedingsvaardigheden van de vader en de behoeften van de minderjarige te onderzoeken. De deskundige moet onder andere de cognitieve en sociaal-emotionele ontwikkeling van de minderjarige in kaart brengen, evenals de opvoedingsbehoeften en de relatie tussen de vader en de minderjarige. Het hof heeft de kosten van het onderzoek voorlopig ten laste van de Rijkskas gesteld en de deskundige moet voor 14 oktober 2017 rapporteren. De behandeling van de zaak is aangehouden tot die datum.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 14 juni 2017
Zaaknummer : 200.208.275/01
Rekestnummer rechtbank : JE RK 16-1973
Zaaknummer rechtbank : C/09/518914
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. M. Erkens te Den Haag,
tegen
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering te Amsterdam,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling,
Als belanghebbende is aangemerkt:
[de moeder] ,
wonende op een onbekend adres in Groot-Brittannië,
hierna te noemen: de moeder,
Als degene wiens/wier verklaring in verband met de beoordeling van het verzoek van belang kan zijn, is aangemerkt:
[de pleegmoeder] ,
wonende op een geheim adres,
hierna te noemen: de pleegmoeder.
In verband met het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming te Den Haag,
hierna te noemen: de raad.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De vader is op 30 januari 2017 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 28 oktober 2016 van de kinderrechter in de rechtbank Den Haag.
De gecertificeerde instelling heeft op 23 maart 2017 een verweerschrift ingediend.
Bij het hof zijn voorts van de zijde van de vader de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van 12 april 2017, ingekomen op 13 april 2017, met bijlage.
De zaak is op 20 april 2017 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
 de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
 [naam] en [naam] namens de gecertificeerde instelling;
 de pleegmoeder.
De moeder en de raad zijn, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen. De moeder is opgeroepen per advertentie van [datum] in de Staatscourant. Ter zitting in hoger beroep is naar voren gekomen dat de gecertificeerde instelling er bewust voor heeft gekozen om de moeder niet te informeren over de bij het hof geplande zitting. Dit had volgens het hof echter wel op de weg van de gecertificeerde instelling gelegen, nu zij een week voor de zitting met de moeder contact heeft gehad, als enige op de hoogte was dat de moeder zich in Nederland bevond en zij wist dan wel had moeten begrijpen dat de moeder feitelijk niet op de hoogte was van de zitting.
De advocaat van de vader heeft ter zitting pleitnotities overgelegd.
Na de zitting zijn, volgens afspraak ter zitting, de volgende stukken bij het hof ingekomen:
van de zijde van de vader:
- een journaalbericht van 28 april 2017, ingekomen op 1 mei 2017, met bijlage;
- een journaalbericht van 3 mei 2017, ingekomen op diezelfde datum.
van de zijde van de gecertificeerde instelling:
- een brief van 1 mei 2017, ingekomen op 2 mei 2017.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is de ondertoezichtstelling van de na te noemen minderjarige verlengd voor de periode van 23 november 2016 tot 23 november 2017, met behoud van William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering als gecertificeerde instelling die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling. Voorts is de aan de gecertificeerde instelling verleende machtiging om de na te noemen minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg verlengd voor de periode van 23 november 2016 tot 23 november 2017, zijnde de duur van de ondertoezichtstelling. Deze beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Het hof gaat uit van de door de kinderrechter vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast:
- de minderjarige [de minderjarige] , geboren [in] 2010 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: de minderjarige), is door de vader erkend;
- de vader en de moeder zijn gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag;
- de minderjarige verblijft feitelijk in een voorziening voor pleegzorg.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de verlenging van de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige.
2. De vader verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen ten aanzien van de uithuisplaatsing en, opnieuw beschikkende en voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- te bepalen dat nog onvoldoende inzet en hulp is geboden om een oordeel te kunnen vormen
over het mogelijke perspectief van de minderjarige om bij zijn vader op te groeien;
- de machtiging uithuisplaatsing met een beperkte periode te verlengen zodat een
gezinsopname ingezet kan worden, of andere deskundige en actieve hulp voor vader en zoon
gericht op het vergroten van de vaardigheden van de vader en inzicht in de behoeften van het
kind, zodat daarna pas een gefundeerd oordeel kan worden gegeven over de aanwezigheid van
voldoende vaardigheden en/of voldoende leerbaarheid.
3. De gecertificeerde instelling verweert zich daartegen en verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen en het door de vader ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel af te wijzen.

Ontvankelijkheid

4. De gecertificeerde instelling meent dat de vader niet-ontvankelijk verklaard dient te worden in het hoger beroep, aangezien de bestreden beschikking dateert van 28 oktober 2016 en de vader dientengevolge tot 28 januari 2017 de tijd had om hiertegen in hoger beroep te komen. Het beroepschrift van de vader is echter op 30 januari 2017 bij het hof ingekomen.
5. Het hof overweegt als volgt. Ingevolge artikel 1 lid 1 van de Algemene Termijnenwet wordt een in een wet gestelde termijn die op een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag eindigt, verlengd tot en met de eerstvolgende dag die niet een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag is. Nu 28 januari 2017 op een zaterdag valt, wordt de in de wet gestelde termijn verlengd tot en met maandag 30 januari 2017. Het beroepschrift van de vader is derhalve op tijd bij het hof ingekomen, zodat de vader kan worden ontvangen in zijn hoger beroep.

Machtiging uithuisplaatsing

6. De vader voert – kort samengevat – het volgende aan. Dat de vader onvoldoende opvoedingsvaardigheden bezit en onvoldoende leerbaar is, is onvoldoende onderzocht. De vader geeft aan hulp te aanvaarden en zijn vaardigheden te willen ontwikkelen. Tot nu toe is er nog geen hulp aan de vader geboden. Daarbij komt dat er geen erkende methode is gebruikt om het perspectief van de minderjarige te bepalen. Het enige wat er is gebeurd, is het laten plaatsvinden van begeleide contacten tussen de vader en de minderjarige. Op basis van begeleide omgang alleen kan men niet vaststellen dat iemand over onvoldoende opvoedingsvaardigheden beschikt en onvoldoende leerbaar is, met name als door de rechtbank de opdracht is gegeven om te werken aan de vaardigheden van de vader. Volgens vaste jurisprudentie dient gedurende de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van de minderjarige de positie van de vader doorlopend te worden beoordeeld, nu deze maatregelen steeds gericht dienen te zijn op thuisplaatsing van de minderjarige, tenzij de gecertificeerde instelling op goede gronden van mening is dat deze doelstelling niet kan worden behaald en een verderstrekkende maatregel noodzakelijk is. Nimmer heeft er een plan van aanpak gelegen ter uitvoering van de opdracht van de rechtbank, althans dit is nooit met de vader besproken. De gecertificeerde instelling is niet bevoegd en niet toegerust tot het aanbieden van jeugdhulp en is dientengevolge niet bevoegd tot het beoordelen van de vaardigheden van de vader of het verstrekken van adviezen (artikel 3.2 lid 2 van de Jeugdwet). De mogelijkheden van de vader om de minderjarige op te voeden moeten deskundig in beeld worden gebracht. Een toereikend onderzoek, professioneel en verantwoord uitgevoerd, door deskundigen ontbreekt. Daarbij moet actief en gestructureerd worden gewerkt aan verbetering van de kennis en vaardigheden van de vader. De opvoeding van een kind is voor elke ouder een proces van ‘trial and error’, maar er is bij de vader wel degelijk sprake van vooruitgang. Gesteld wordt dat de vader onvoldoende structuur aan de minderjarige zou bieden, terwijl eerder juist was geconcludeerd dat dit geen probleem voor de vader was. Ook is in de evaluatie van september 2016 voornamelijk positief geoordeeld over de vader. De vader kan zich verplaatsen in de belevingswereld van zijn zoon. De minderjarige is recentelijk weer verplaatst, wat erg schadelijk voor hem is. Op dit moment wordt de minderjarige nog onderzocht, waardoor diens specifieke behoeften nog helemaal niet helder zijn. De vader stelt een gezinsopname bij [jeugdpsychiatrie instelling] of [jeugdpsychiatrie instelling] voor om te laten beoordelen wat de mogelijkheden zijn om de minderjarige bij hem te laten opgroeien.
7. De gecertificeerde instelling verweert zich daartegen. Op het moment dat de minderjarige naar Nederland kwam, wist hij niet beter dan dat de man met wie hij in Engeland woonde zijn vader was. Zonder één van zijn vertrouwde personen is de minderjarige teruggekomen naar Nederland. De jeugdzorgwerker heeft de minderjarige in Nederland verteld dat de vader zijn biologische vader is. In Nederland is gebleken dat de ontwikkeling van de minderjarige achterloopt en stagneert. De minderjarige heeft moeite met het aanleren van nieuwe dingen en functioneert emotioneel lager dan men bij zijn kalenderleeftijd zou verwachten. Het is van belang dat de minderjarige de aandacht, begeleiding, stimulans en ruimte krijgt om zich zo goed mogelijk te ontwikkelen. De opvoedingsvragen van de minderjarige zijn ingewikkelder dan die van de meeste 7-jarigen, wat vraagt om een zeer sensitieve opvoeder met meer dan gemiddeld inzicht in wat een kind nodig heeft. De gecertificeerde instelling heeft het afgelopen jaar op basis van eigen observaties, observaties van Middin, Jeugdformaat en het Sociaal Wijkteam, geconcludeerd dat de vader niet aan deze opvoederseisen voldoet. De tweewekelijkse bezoeken tussen de vader en de minderjarige zijn door Middin begeleid. Middin constateerde dat de vader moeite heeft met de aansturing en begeleiding. Eveneens heeft de vader moeite met de balans tussen het bieden van affectie en structuur aan de minderjarige. De vader kan zich onvoldoende inleven in wat belangrijk is voor de minderjarige. Op basis van genoemde observaties is de gecertificeerde instelling van mening dat het perspectief van de minderjarige niet bij de vader ligt, daar de vader niet op een voor de minderjarige acceptabele termijn, welke in oktober 2016 door de rechtbank is bepaald op een half jaar, de vaardigheden kan aanleren die nodig zijn om de minderjarige te geven wat hij nodig heeft. De uithuisplaatsing van de minderjarige is in het belang van diens verzorging en opvoeding noodzakelijk.
8. Het hof stelt het volgende voorop. Op grond van artikel 1:265b BW kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en de opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
9. Het hof is van oordeel dat het op grond van de thans bij het hof aanwezige stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep niet in staat is om te beoordelen of zich de gronden voor een verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige voordoen. Het hof overweegt daartoe als volgt.
10. De minderjarige is in 2010 in Nederland geboren, maar in 2014 door de moeder meegenomen naar Groot-Brittannië. De minderjarige heeft daar samengeleefd met de moeder en zijn stiefvader. In november 2015 is de minderjarige teruggeleid naar Nederland. Hij is vervolgens in een eerste pleeggezin geplaatst. De jeugdzorgmedewerker heeft de minderjarige op dat moment op de hoogte gesteld van zijn biologische afkomst. Tot dat moment wist de minderjarige niet wie zijn biologische vader was. Vervolgens is een omgangsregeling vastgesteld tussen de vader en de minderjarige, die inmiddels inhoudt dat de vader de minderjarige om de week twee uur ziet. Op dit moment is de minderjarige geplaatst in het derde pleeggezin, waar hij sinds december 2016 verblijft. De kinderrechter heeft bij beschikking van 20 mei 2016 de gecertificeerde instelling opgedragen binnen afzienbare tijd duidelijkheid te verkrijgen omtrent de geschiktheid van de vader als opvoeder van de minderjarige.
11. Uit het verhandelde ter zitting in hoger beroep is gebleken dat de gecertificeerde instelling het besluit heeft genomen tot perspectief biedende plaatsing van de minderjarige in het huidige (derde) pleeggezin. Naar het oordeel van het hof heeft de gecertificeerde instelling tot op heden onvoldoende inzicht en duidelijkheid gegeven over de redenen waarom zij van enig traject richting plaatsing bij de vader afziet. Het hof is van oordeel dat er door de gecertificeerde instelling onvoldoende geïnvesteerd is in het contact met en de opvoedvaardigheden van de vader. In dit verband overweegt het hof dat de gecertificeerde instelling geen diagnostisch onderzoek heeft laten verrichten naar de opvoedcapaciteiten van de vader, terwijl dat juist in een situatie als de onderhavige, waarbij de vader nimmer een rol als opvoeder heeft gehad, mag worden verwacht. Hierbij neemt het hof in aanmerking dat het door de gecertificeerde instelling uitgevoerde “onderzoek” naar de opvoedvaardigheden van de vader slechts heeft plaatsgevonden door middel van observatiebezoeken, terwijl de rechtbank in haar beschikking van 20 mei 2016 expliciet heeft overwogen dat de vader, intensiever dan thans het geval was, diende te worden begeleid, teneinde een goed beeld te krijgen van de mogelijkheid of de minderjarige op niet al te lange termijn bij de vader zou kunnen wonen. Hieraan is door de gecertificeerde instelling tot op heden geen gevolg gegeven. Het hof is daarom van oordeel dat de gecertificeerde instelling adequater had moeten handelen waar het gaat om de vraag of de vader (op termijn) met de juiste hulpverlening in staat zal zijn de opvoeding van de minderjarige op zich te nemen. Er is onvoldoende onderzoek gedaan naar de opvoedmogelijkheden van de vader en de vader heeft tot nu toe geen behoorlijke kans gehad om te laten zien dat hij in staat is om met hulp en begeleiding de verzorging en opvoeding van de minderjarige op zich te nemen. Het hof is verder van oordeel dat de informatie die de gecertificeerde instelling heeft overgelegd op meerdere punten inconsistent is. Naar het oordeel van het hof heeft de vader terecht vraagtekens geplaatst bij de zorgvuldigheid van het onderzoek en de setting van de in dat kader georganiseerde contacten tussen hem en de minderjarige.
12. De informatie waarover het hof thans beschikt, biedt onvoldoende basis voor een afgewogen beslissing over de uithuisplaatsing van de minderjarige. Het hof zal om die reden ambtshalve een onafhankelijk onderzoek gelasten. Het hof acht het noodzakelijk, alvorens een beslissing te nemen, dat er op korte termijn onderzoek wordt verricht naar de mogelijkheden van een thuisplaatsing van de minderjarige bij de vader. Bij dit onderzoek dienen onder meer de opvoedvaardigheden van de vader te worden betrokken, alsmede de mogelijkheden van de minderjarige om, mocht de vader in staat zijn de opvoeding op zich te nemen, geplaatst te worden bij de vader. Het hof acht aannemelijk dat het onderzoek, wat de uitkomst daarvan ook zal zijn, duidelijkheid kan verschaffen over de opvoedvaardigheden van de vader en zijn mogelijkheden en onmogelijkheden om de zorg voor de minderjarige (weer) op zich te nemen.
13. Tijdens de zitting in hoger beroep heeft het hof reeds met partijen besproken dat het hof voornemens was een deskundige te benoemen. Het hof heeft vervolgens de persoon van de te benoemen deskundige met partijen besproken. Met partijen is de afspraak gemaakt dat zij het hof binnen één week na de zitting berichten met een voorstel voor een deskundige. Nu inmiddels is gebleken dat tussen partijen verschil van mening bestaat over de persoon van de te benoemen deskundige, zal het hof zelf een deskundige aanwijzen.
14. Het hof zal [deskundige] (hierna: de deskundige) benoemen tot deskundige om – zo spoedig mogelijk – onderzoek te verrichten naar en advies uit te brengen over de volgende vragen:
A. Ten aanzien van de minderjarige:
- Wat zijn de cognitieve vermogens van de minderjarige? Zijn er aanwijzingen voor problematiek?
- Hoe verloopt de sociaal-emotionele ontwikkeling van de minderjarige? Zijn er aanwijzingen voor problematiek en wat is de achtergrond daarvan?
- Hoe beleeft de minderjarige de relatie met de vader?
- Is er sprake van psychiatrische problematiek bij de minderjarige? Zo ja, welke?
- Wat zijn de opvoedingsbehoeften van de minderjarige?- Is hulpverlening ten behoeve van de minderjarige geïndiceerd? Zo ja, in welke vorm en waar dient deze op te zijn gericht?
B. Ten aanzien van de vader:
- Hoe is de persoonlijkheid van de vader en zijn er aanwijzingen voor (persoonlijkheids)problematiek? In hoeverre wordt het handelen van de vader ten opzichte van de minderjarige hierdoor belemmerd?
- Is er sprake van psychiatrische problematiek bij de vader? Zo ja, welke?
- Wat zijn de affectieve en pedagogische vaardigheden van de vader in relatie tot de opvoedingsbehoeften van de minderjarige?
- Hoe beleeft de vader de relatie met de minderjarige? Zijn er aanwijzingen voor problematiek en wat is de achtergrond daarvan?
- Is hulpverlening voor de vader geïndiceerd? Zo ja, in welke vorm en waar dient deze op gericht te zijn? Hoe zal de vader zich hiertegenover opstellen?
C. Ten aanzien van het perspectief:
- Wat zijn de (contra-)indicaties voor de opvoeding en verzorging van de minderjarige bij de vader? Mede gelet op de eventuele problematiek van de vader en van de minderjarige en het feit dat de minderjarige in een pleeggezin verblijft?
- Indien tot terugplaatsing bij de vader wordt overgegaan, welke aandachtspunten en/of voorwaarden zijn dan te benoemen? Hoe kan terugplaatsing op een voor de minderjarige verantwoorde wijze plaatsvinden?
- Indien tot terugplaatsing wordt overgegaan, is hulpverlening dan aangewezen? Zo ja, voor wie, in welke vorm, waar dient deze op gericht te zijn en hoe zullen de betrokkenen zich hiertegenover opstellen c.q. hiervan kunnen profiteren?
- Indien niet wordt overgegaan tot terugplaatsing, op welke wijze kan het contact tussen de vader en de minderjarige worden vormgegeven en is hulpverlening hierbij aangewezen?
D. Overige:
- In hoeverre komen er uit het onderzoek bevindingen naar voren, die niet aan de orde zijn gekomen in de onderzoeksvragen, maar die wel van belang zijn met betrekking tot de eventueel te nemen beslissingen?
15. De deskundige dient het hof te rapporteren over het verloop en de resultaten van het onderzoek. Tevens dient zij de door het hof gestelde vragen te beantwoorden. Uit het deskundigenbericht dient te blijken dat partijen door de deskundige in de gelegenheid zijn gesteld om opmerkingen te maken en verzoeken te doen.
16. De deskundige dient haar werkzaamheden te verrichten conform de voor haar geldende gedrags- en beroepsregels.
17. Indien partijen en/of de deskundige vragen hebben over de procedure kunnen zij zich wenden tot [medewerker hof] , te bereiken op telefoonnummer: [telefoonnummer] .
18. Het hof bepaalt dat de vader de processtukken binnen één week na heden zal doen toekomen aan de deskundige.
19. Partijen zullen na ontvangst van het deskundigenrapport door het hof in de gelegenheid worden gesteld op het rapport te reageren.
20. Het hof laat aan de deskundige de inrichting van het onderzoek over, met dien verstande dat zij de ‘leidraad deskundige in civiele zaken’ in acht dient te nemen, zoals gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
21. De deskundige zal op grond van artikel 198 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering haar opdracht uitvoeren onder leiding van een raadsheer-commissaris.
22. Het hof benoemt mr. O.I.M. Ydema tot raadsheer-commissaris en bij diens afwezigheid: mr. E.A. Mink.
23. De kosten van het onderzoek komen voorlopig ten laste van ’s Rijks kas. Het hof zal na afronding van het onderzoek beslissen wie deze kosten zal dragen.
24. Dit leidt tot de volgende beslissing.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
alvorens nader te beslissen:
benoemt PSY Drechtstreden tot deskundige om een onderzoek te verrichten ter fine als hierboven overwogen in rechtsoverweging 14 , de daarin gestelde vragen te beantwoorden en daarover rapport en advies uit te brengen;
bepaalt dat de vader – door tussenkomst van zijn advocaat – in de onderhavige zaak binnen één week na datum van deze beschikking een afschrift van de processtukken ter beschikking van de deskundige zal stellen;
benoemt tot raadsheer-commissaris, onder wiens leiding het onderzoek zal plaatsvinden: mr. O.I.M. Ydema, en bij diens afwezigheid: mr. E.A. Mink;
bepaalt dat de kosten van de deskundige ten laste zullen komen van ’s Rijks kas;
bepaalt dat de deskundige zijn deskundigenbericht met redenen omkleed vóór 14 oktober 2017 zal toezenden aan de griffier van dit hof, onder vermelding van zaaknummer 200.208.275/01;
bepaalt dat uit het deskundigenbericht moet blijken dat de ouders en de gecertificeerde instelling bij het onderzoek in de gelegenheid zijn gesteld om opmerkingen te maken en verzoeken te doen;
bepaalt dat de kosten van het deskundigenbericht voorlopig ten laste van ’s Rijks kas zullen komen;
wijst partijen erop dat, indien zij schriftelijke opmerkingen aan de deskundige doen toekomen, zij daarvan terstond tevens een afschrift aan de wederpartij dienen te verstrekken;
bepaalt dat de deskundige bij het verrichten van zijn werkzaamheden naast de normen van zijn beroepsgroep tevens de ‘leidraad deskundigen in civiele zaken’ in acht dient te nemen;
bepaalt dat de griffier van dit hof daartoe een afschrift van deze beschikking zal sturen aan:
[deskundige]

houdt de behandeling van de zaak aan tot 14 oktober 2017 pro forma;

houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. O.I.M. Ydema, E.A. Mink en I. Zetstra, bijgestaan door mr. B.L. Lok als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 juni 2017.