ECLI:NL:GHDHA:2017:1603

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
30 mei 2017
Publicatiedatum
8 juni 2017
Zaaknummer
200.188.739/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Betaling door derde op bankrekening failliet verklaarde onderneming en de gevolgen voor de boedel

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 30 mei 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake een geschil tussen de Coöperatieve Rabobank U.A. en de curator van de failliete onderneming [X]. De curator vorderde betaling van een bedrag van € 20.000,- dat door [X2] op de bankrekening van [X] was overgemaakt, met het argument dat dit bedrag in de faillissementsboedel valt. De bank betwistte dit en stelde dat de betaling door [X2] niet aan [X] was gedaan, maar rechtstreeks aan de bank ter aflossing van een krediet. Het hof oordeelde dat de betaling door [X2] inderdaad als een betaling aan de bank moet worden beschouwd, en niet aan [X]. Hierdoor viel het bedrag niet in de faillissementsboedel. Het hof vernietigde het eerdere vonnis van de rechtbank en wees de vordering van de curator af. De curator werd veroordeeld tot terugbetaling van het bedrag dat de bank op grond van het eerdere vonnis aan de curator had betaald, vermeerderd met wettelijke rente. Tevens werd de curator veroordeeld in de proceskosten van beide instanties.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht

Zaaknummer : 200.188.739/01
Zaaknummer rechtbank : 4055070 \ CV EXPL 15-2301

arrest van 30 mei 2017

inzake
Coöperatieve Rabobank U.A., rechtsopvolgster onder algemene titel van Coöperatieve Rabobank Leiden-Katwijk U.A.,
gevestigd te Amsterdam,
appellante,
hierna te noemen: de bank,
advocaat: mr. J.A. Dullaart te Den Haag,
tegen
[naam],in haar hoedanigheid van curator in het faillissement van [X],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna te noemen: de curator,
advocaat: mr. A.E. Veerman te Leiden
.

Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1. Het hof verwijst naar het tussenarrest van 19 april 2016, waarbij een comparitie van partijen is gelast. Deze comparitie heeft plaatsgevonden op 6 juni 2016. Het daarvan opgemaakte proces-verbaal bevindt zich bij de stukken. Bij memorie van grieven heeft de bank grieven aangevoerd tegen het bestreden vonnis. Bij memorie van antwoord heeft de curator de grieven bestreden. Vervolgens hebben partijen arrest gevraagd.

Beoordeling in hoger beroep

2. Het hof zal in hoger beroep uitgaan van de feiten die de rechtbank heeft vermeld onder a tot en met e van het bestreden vonnis, nu die feiten enerzijds zijn gesteld en anderzijds onvoldoende zijn betwist. Het gaat in deze zaak kort gezegd om het volgende. [X] (verder te noemen: [X]) is op 21 oktober 2014 in staat van faillissement verklaard met benoeming van mr. [naam] tot curator. De bank had op 27 november 2013 met [X] en haar beide zustervennootschappen [X1] en [X2] een kredietovereenkomst gesloten waarbij aan de drie vennootschappen (hoofdelijk) onder meer een rekening-courantfaciliteit werd verstrekt van € 25.000,-, die werd geadministreerd op naam van [X] onder rekeningnummer [rekeningnummer]. Op het moment waarop het faillissement van [X] werd uitgesproken, was er een debetstand van € 20.000,- op die bankrekening. Op 27 november 2014 heeft [X2] een bedrag van € 20.000,- overgemaakt op die bankrekening onder vermelding van: “Aflossing rekening-courant krediet”.
3. In dit geding vordert de curator van de bank betaling van het bedrag van € 20.000,- met rente. Nu dit bedrag tijdens het faillissement van [X] is binnengekomen op haar bankrekening, valt het in de boedel, aldus de curator. De curator betoogt dat de bank niet gerechtigd is tot verrekening van haar vordering op [X] uit hoofde van het rekening-courantkrediet met haar schuld aan [X] wegens bijschrijving van een bedrag op de bankrekening van [X].
4. De bank heeft ten verweer primair aangevoerd dat geen sprake is van een betaling aan [X], maar van een betaling door [X2] rechtstreeks aan de bank. [X2] had ook geen schuld aan [X] en wel aan de bank; dat zij beoogde die schuld aan de bank te voldoen blijkt uit de vermelding bij de overmaking “Aflossing rekening-courant krediet”, zo betoogt de bank. Subsidiair heeft de bank aangevoerd dat, indien sprake was van voldoening van een schuld van [X2] aan [X], deze vordering van [X] aan de bank was verpand zodat zij zich door middel van verrekening mocht verhalen op het geïnde. Meer subsidiair heeft de bank zich beroepen op onverschuldigde betaling door [X2], die haar vordering tot restitutie aan de bank heeft gecedeerd.
5. De rechtbank heeft de verweren van de bank verworpen en de vordering van de curator toegewezen met rente en kosten.
6. Tegen die toewijzing komt de bank in dit hoger beroep op.
7. De vraag waar het in dit geding (primair) om gaat, is of de betaling door [X2] op de rekening ten name van [X] bij de bank heeft te gelden als een betaling aan [X] dan wel als een rechtstreekse betaling aan de bank. In dat laatste geval kan de curator geen recht doen gelden op het betaalde bedrag. Anders dan de curator kennelijk meent, is niet iedere overmaking ten gunste van een bepaald bankrekeningnummer, gevolgd door een boeking door de bank in de desbetreffende rekening-courant, een betaling aan de (rechts)persoon te wiens naam die bankrekening is gesteld. Of daarvan sprake is, is een kwestie van uitleg van de betalingshandeling (overmaking) en de daarop gevolgde boeking in rekening-courant. Daarbij zijn van beslissende betekenis alle concrete omstandigheden van het geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen.
8. De bank heeft aangevoerd dat [X2] niet de bedoeling had om een betaling aan [X] te doen, maar rechtstreeks een bedrag aan de bank heeft willen betalen. Ter ondersteuning van dit betoog heeft de bank een door de bank opgestelde en door [X2] ondertekende brief d.d. 6 juni 2016 (prod. 6 bij memorie van grieven) in het geding gebracht, waarmee laatstgenoemde bevestigt dat zij door de bank was aangesproken als hoofdelijk schuldenaar voor de schuld van € 20.000,- uit hoofde van het rekening-courantkrediet, waarna zij in goed overleg met de bank het bedrag van € 20.000,- heeft overgemaakt op het rekeningnummer [rekeningnummer]. De curator heeft een en ander niet, althans onvoldoende bestreden. Dat [X2] haar schuld uit hoofde van haar hoofdelijk medeschuldenaarschap aan de bank wenste te voldoen, blijkt ook uit de door haar bij de overmaking gedane vermelding: “Aflossing rekening-courant krediet”. Dat sprake was van de betaling van een schuld van [X2] aan [X], is gesteld noch gebleken; de curator heeft ook niet, althans niet voldoende gemotiveerd / onderbouwd, gesteld dat [X] ter zake van de aflossing van het rekening-courantkrediet een vordering op [X2] had.
9. Gelet op het onder 8 overwogene is het hof van oordeel dat [X2] een betaling aan de bank heeft gedaan en niet aan [X]. De door de bank uitgevoerde boeking in rekening-courant heeft daarom in dit geval slechts administratieve betekenis. De bank heeft zich door die boeking niet tot debiteur van [X] gemaakt. De vordering van de bank op [X] is door betaling (door [X2]) tenietgegaan en niet door verrekening met een door de bank aan [X] uit hoofde van de rekening-courantboeking verschuldigd bedrag. Van verrekening is dan ook geen sprake geweest.
10. De conclusie is dat het primaire verweer van de bank slaagt en daarmee de grieven 1 en 4. De overige grieven behoeven bij gebrek aan belang geen behandeling meer. Het bestreden vonnis zal worden vernietigd en de vordering van de curator zal alsnog worden afgewezen.
11. De curator zal, zoals door de bank wordt gevorderd, worden veroordeeld tot terugbetaling van hetgeen de bank op grond van het bestreden vonnis aan de curator heeft betaald, te weten € 20.319,97, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 16 januari 2016, zijnde de datum van betaling.
12. De bank heeft voorts gevorderd te bepalen dat het onder 11 genoemde bedrag moet worden terugbetaald buiten de boedel om en dat de bank niet behoeft mee te delen in welke faillissementskosten dan ook. Deze vordering is niet toewijsbaar. De door de bank aan de curator op grond van het bestreden vonnis gedane betaling is niet het gevolg van een onmiskenbare vergissing en evenmin van een daarmee voor de toepassing van de Faillissementswet in dit verband op een lijn te stellen oorzaak (HR 5 september 1997, NJ 1998, 437 [Ontvanger / Hamm q.q.] en HR 7 juni 2002, JOR 2002/147). De vordering tot terugbetaling dient derhalve als concurrente boedelvordering te worden behandeld.
13. De curator zal, als de overwegend in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van het geding in beide instanties.

Beslissing

Het hof:
Vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Den Haag van 16 december 2015 en, opnieuw recht doende:
  • wijst de vorderingen van de curator alsnog af;
  • veroordeelt de curator tot betaling aan de bank van een bedrag van € 20.319,97, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 16 januari 2016;
  • veroordeelt de curator in de kosten van het geding in beide instanties, aan de zijde van de bank wat betreft de eerste aanleg begroot op € 1.356,- wegens advocaatkosten volgens het liquidatietarief en wat betreft het hoger beroep begroot op € 77,75 voor explootkosten, € 1.957,- voor griffierecht en op € 1.788,- voor advocaatkosten volgens het liquidatietarief;
  • verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
  • wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.M. Wattendorff, M.C. van Dijk en F. Damsteegt-Molier en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 30 mei 2017.