ECLI:NL:GHDHA:2017:1591

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
13 juni 2017
Publicatiedatum
6 juni 2017
Zaaknummer
200.193.155/02
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verstek in loonvordering en arbeidsovereenkomst tussen voormalig vennoten van een transportonderneming

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Den Haag diende, heeft [appellant] hoger beroep ingesteld tegen twee vonnissen van de rechtbank Rotterdam, waarin zijn loonvordering en andere vorderingen tegen de voormalige vennoten van de vennootschap onder firma '[VOF]' werden behandeld. De appellant, die als chauffeur voor [VOF] werkte, stelde dat hij vanaf september 2013 in dienst was en aanspraak maakte op achterstallig salaris, terugbetaling van een lening en kosten voor voorgeschoten brandstof. De rechtbank had in eerdere vonnissen een deel van zijn vorderingen toegewezen, maar ook afgewezen.

Het hof oordeelde dat de feiten zoals vastgesteld door de rechtbank niet in geschil waren en dat [appellant] voldoende bewijs had geleverd voor zijn stellingen. Het hof wees de vorderingen van [appellant] toe, waarbij het de wettelijke verhoging van het salaris matigde. Het hof vernietigde de eerdere vonnissen van de rechtbank en veroordeelde de geïntimeerden hoofdelijk tot betaling van de gevorderde bedragen, inclusief wettelijke rente. De kosten van de procedure werden ook aan de geïntimeerden opgelegd, aangezien zij in overwegende mate in het ongelijk waren gesteld. Dit arrest werd uitgesproken op 13 juni 2017.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.193.155/02
Zaaknummer rechtbank : 4356127/CV EXPL 15-34975

arrest van 13 juni 2017

inzake

[naam 1] ,

wonende te [woonplaats 1] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. A.F.M. den Hollander te Rotterdam,
tegen

1. [naam 2] ,

wonende te [woonplaats 2] ,

2. [naam 3] ,

wonende te [woonplaats 3] ,
geïntimeerden,
hierna te noemen: [geïntimeerden] (geïntimeerden gezamenlijk), dan wel [geïntimeerde 1] , respectievelijk [geïntimeerde 2] (geïntimeerden afzonderlijk),
niet verschenen.

Het geding

Bij exploten van 2 en 7 juni 2016, hersteld bij (twee) exploten van 20 juli 2016, is [appellant] in hoger beroep gekomen van twee door de rechtbank Rotterdam, team kanton, tussen partijen gewezen vonnissen van 18 december 2015 en 8 april 2016. Bij memorie van grieven, met producties, heeft [appellant] vier grieven aangevoerd. Vervolgens is tegen geïntimeerden verstek verleend en heeft [appellant] om arrest gevraagd.

Beoordeling van het hoger beroep

1. De door de rechtbank in de vonnissen van 18 december 2015 en 8 april 2016 vastgestelde feiten zijn niet in geschil. Ook het hof zal daarvan uitgaan. Het gaat in deze zaak om het volgende:
a. [geïntimeerden] zijn voormalig vennoten van de vennootschap onder firma “ [naam VOF] ” (hierna: [VOF] ), een transportonderneming.
b. Op 6 december 2013 heeft [appellant] met [VOF] een “oproepcontract” gesloten om met ingang van die datum voor de duur van 6 maanden in dienst te treden bij [VOF] als chauffeur tegen een bruto salaris van € 10,- per uur.
2. [appellant] heeft in eerste aanleg hoofdelijke veroordeling gevorderd van [geïntimeerden] tot betaling van
  • a) € 6.933,33 bruto aan achterstallig salaris, te verminderen met het bruto equivalent van € 365,- en vermeerderd met de wettelijke verhoging ingevolge artikel 7:625 BW,
  • b) € 7.000,- ter zake een lening, alsmede
  • c) € 1.176,- en € 1.190,- ter zake door hem voorgeschoten bedragen, kosten rechtens.
3. [appellant] heeft daartoe aangevoerd dat hij al vanaf september 2013 als chauffeur in dienst is geweest bij [VOF] en 40 uur per week heeft gewerkt. Over de periode september tot en met december 2013 heeft hij - met uitzondering van de genoemde € 365,- - geen salaris ontvangen. Verder maakt hij aanspraak op terugbetaling van een aan [VOF] verstrekte lening. Tot slot vordert hij terugbetaling van door hem voorgeschoten bedragen ter zake getankte brandstof en boetes die geregistreerd stonden op het kenteken van een op naam van [geïntimeerde 1] staande personenauto.
4. [geïntimeerde 1] is in eerste instantie niet verschenen; [geïntimeerde 2] is verschenen en heeft verweer gevoerd. De kantonrechter heeft in het tussenvonnis van 18 december 2015 de door [appellant] gevorderde terugbetaling van de geldlening van € 7.000,- en de € 1.176,- ter zake voorgeschoten boetes, vermeerderd met de wettelijke rente, bij verstek jegens [geïntimeerde 1] toegewezen. Verder zijn [geïntimeerden] na bewijslevering bij eindvonnis van 8 april 2016 hoofdelijk veroordeeld tot betaling van € 1.380,- bruto ter zake van achterstallig salaris over de maand december 2013, vermeerderd met de wettelijke verhoging daarover van € 690,- en de wettelijke rente vanaf 6 april 2015. Voor het overige is de vordering van [appellant] afgewezen. De kantonrechter heeft de proceskosten gecompenseerd.
5. De grieven richten zich niet tegen de beslissingen van de kantonrechter ter zake de door [appellant] voorgeschoten boete en de door hem teruggevorderde lening, waarbij dat deel van het gevorderde jegens [geïntimeerde 1] (gedeeltelijk) is toegewezen en jegens [geïntimeerde 2] is afgewezen. Het hof dient daar derhalve vanuit te gaan. De grieven keren zich tegen de beslissingen van de kantonrechter waarbij het gevorderde loon en de vordering ter zake voorgeschoten brandstofkosten (grotendeels) zijn afgewezen en lenen zich voor gezamenlijke behandeling. [appellant] vordert vernietiging van de vonnissen waarvan beroep en alsnog de toewijzing van genoemde vorderingen (in eerste aanleg) tegenover [geïntimeerden] , met veroordeling van [geïntimeerden] in de kosten van beide instanties.
6. [appellant] heeft ter nadere onderbouwing van zijn loonvordering gesteld dat hij met ingang van 2 september 2013 voor [VOF] is gaan werken gedurende 40 uur per week. Weliswaar is pas op 6 december 2013 een arbeidsovereenkomst opgesteld, maar de feitelijke werkzaamheden zijn al eerder op 2 september 2013 aangevangen. Ter onderbouwing van die stelling heeft [appellant] onder meer een bankafschrift overgelegd waaruit blijkt dat hij op 29 november 2013 van [VOF] € 365,- heeft ontvangen met als omschrijving ‘salaris week 45’ (7-13 november). Voorts heeft hij een schriftelijke verklaring van zijn collega [naam collega] (hierna: [collega] ) overgelegd, waarin deze de gestelde werkzaamheden bevestigt. Ook heeft hij zijn telefoongegevens verstrekt, waaruit blijkt van zijn contacten met [VOF] in de periode 1 september 2013 tot en met december 2013. Tussen partijen staat verder vast dat de vrachtauto met kenteken [kenteken] vanaf september 2013 is gehuurd door [VOF] en uit de door [appellant] overgelegde tachograafgegevens blijkt dat hij (de vaste) bestuurder was van deze vrachtauto. Tot slot heeft hij op 21 september 2013 in Luxemburg brandstofkosten betaald ten behoeve van een van de door hem uitgevoerde ritten voor een bedrag van € 1.190,36, gelet op de locatie en het bedrag een tankbeurt voor een vrachtauto. Hij betaalde deze kosten niet met de tankpas van [VOF] , omdat die pas aan zijn limiet zat.
7. In eerste aanleg heeft [geïntimeerde 2] bij conclusie van antwoord aangevoerd dat [appellant] weliswaar per 6 december 2013 een oproepcontract kreeg, maar pas vanaf januari 2014 is opgeroepen en voor het werk vanaf die datum ook is betaald. Van de betaling op 29 november 2013 van € 365,- zegt [geïntimeerde 2] dat [appellant] vermoedelijk een proefrit heeft gemaakt. Het betalen voor brandstof voor [VOF] ligt niet in de rede, omdat [appellant] beschikte over een tankpas, aldus nog steeds [geïntimeerde 2] .
8. Bij de beoordeling van de vordering is allereerst van belang dat [geïntimeerde 1] noch in eerste aanleg, noch in hoger beroep is verschenen. Tegen hem is daarom al in eerste instantie verstek verleend, net als daarna in appel. De vordering van [appellant] jegens [geïntimeerde 1] zal daarom ingevolge artikel 139 Rv worden toegewezen (met dien verstande dat de wettelijke verhoging van het salaris ambtshalve zal worden gematigd tot 10%), nu deze het hof niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt. Daarbij is nog van belang dat de verweren die door de wel in de procedure verschenen [geïntimeerde 2] zijn gevoerd, niet in het voordeel van [geïntimeerde 1] werken, aangezien geen sprake is van een rechtsbetrekking tussen partijen die verplicht tot een voor alle gedaagden gelijke beslissing. Reeds om deze reden kunnen de bestreden vonnissen niet in stand blijven.
9. Bij de beoordeling van de vordering jegens [geïntimeerde 2] oordeelt het hof dat [appellant] , op wie de stelplicht en de bewijslast rust, zijn stelling dat hij voor [VOF] is gaan werken vanaf 2 september 2013 voldoende heeft bewezen met zijn eigen verklaring onder ede, de schriftelijke verklaring van [collega] (welke verklaring het hof voldoende getrouw en geloofwaardig acht, ondanks het ontbreken van een handtekening), de gegevens omtrent de huur van de door [appellant] bestuurde vrachtauto door [VOF] , de gegevens van de tachograaf, de betaling door [appellant] aan het BP-benzinestation op 21 september 2013 van € 1.190,36 en de betaling door [VOF] in november 2013 onder de vermelding ‘salaris week 45’. Het hof beziet deze bewijsmiddelen in onderling verband en samenhang en acht het aanvullend bewijs zodanig sterk en zodanig essentiële punten betreffend dat zij de partijgetuigenverklaring van [appellant] voldoende geloofwaardig maken. Hetgeen [geïntimeerde 2] (in eerste aanleg) heeft aangevoerd ten aanzien van de salarisbetaling in november 2013 en de tachograafgegevens uit december 2013, maakt dit oordeel niet anders, omdat dat voor die betaling en die gegevens geen plausibele verklaring geeft, mede gelet op [geïntimeerde 2 zijn] stelling dat [appellant] eerst in januari 2014 zou zijn opgeroepen om te komen werken.
De loonvordering van [appellant] zal derhalve ook jegens [geïntimeerde 2] worden toegewezen, met dien verstande dat de wettelijke verhoging van het salaris ambtshalve zal worden gematigd tot 10%.
10. Nu vaststaat dat [appellant] vanaf 2 september 2013 voor [VOF] werkte, is ook zijn stelling dat hij 21 september 2013 de brandstof voor de vrachtauto waar hij in reed heeft betaald, hetgeen hij heeft onderbouwd met een bankafschrift, voldoende bewezen, mede in aanmerking genomen de verklaring van [collega] op dit punt.
11. De slotsom is dat de grieven van [appellant] slagen en dat de vonnissen waarvan beroep zullen worden vernietigd en [geïntimeerden] hoofdelijk zullen worden veroordeeld tot betaling aan [appellant] als volgt:
  • brutoloon € 6.568,33
  • wettelijke verhoging € 656,83
  • brandstof € 1.190,00
  • totaal € 8.415,16
Daarnaast wordt [geïntimeerde 1] veroordeeld tot betaling aan [appellant] als volgt:
  • boete € 1.176,00
  • lening € 7.000,00
  • totaal € 8.176,00
16. [geïntimeerden] zullen worden veroordeeld in de proceskosten in beide instanties, nu zij in overwegende mate in het ongelijk zijn gesteld. Nu [appellant] heeft geprocedeerd op basis van een toevoeging, is wegens het ontbreken van een wettelijke grondslag een kostenveroordeling met de verplichting tot betaling van de explootkosten niet mogelijk.

Beslissing

Het hof:
- vernietigt de tussen partijen gewezen vonnissen van de rechtbank Rotterdam van 18 december 2015 en 8 april 2016;
en
opnieuw rechtdoende:
  • veroordeelt [geïntimeerden] hoofdelijk tot betaling aan [appellant] van het netto equivalent van € 7.225,16, vermeerderd met de wettelijke rente daarover, ingaande de derde dag van de maand volgend op de maand waar het betreffende salaris en de wettelijke verhoging op zien, alsmede hoofdelijk tot betaling aan [appellant] van € 1.190,-, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 1 december 2013 tot aan de datum van algehele voldoening;
  • veroordeelt [geïntimeerde 1] tot betaling aan [appellant] van € 8.176,-, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 1 december 2013 tot aan de datum van algehele voldoening;
  • veroordeelt [geïntimeerden] hoofdelijk in de kosten van het geding in eerste aanleg, aan de zijde van [appellant] tot op 8 april 2016 begroot op € 73,- aan verschotten en € 750,- aan salaris advocaat;
  • veroordeelt [geïntimeerden] hoofdelijk in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [appellant] tot op heden begroot op € 904,16 aan verschotten en € 632,- aan salaris advocaat;
  • verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M. Flipse, M.J. van Cleef-Metsaars en H.J. van Kooten en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 juni 2017 in aanwezigheid van de griffier.