In deze zaak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam, gewezen op 1 juli 2016. Het vonnis betrof een veroordeling tot betaling van een bedrag van € 7.400,-- aan [geïntimeerde 1] cs, met veroordeling in de proceskosten. Bij memorie van grieven heeft [appellant] vier grieven aangevoerd, waarop [geïntimeerde 1] cs heeft gereageerd met een memorie van antwoord en een incidentele vordering ex artikel 234 Rv heeft ingesteld. [appellant] heeft niet tijdig gereageerd op het incident, waarna [geïntimeerde 1] cs het hof heeft verzocht om arrest in het incident.
Het hof heeft het verzoek van [geïntimeerde 1] cs om het vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, toegewezen. Het hof overwoog dat het belang bij uitvoerbaarverklaring bij voorraad in beginsel gegeven is, gezien de aard van de veroordeling tot betaling van een geldsom. Er zijn geen argumenten naar voren gekomen die een andere afweging rechtvaardigen. De beslissing omtrent de kosten van het incident is aangehouden tot de beslissing in de hoofdzaak, die naar de rol is verwezen voor voortprocederen. Het arrest is gewezen op 13 juni 2017 door de rechters M.A.F. Tan-de Sonnaville, G. Dulek-Schermers en M.P.J. Ruijpers.