In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, waarin de Rechtbank de bezwaren van belanghebbende tegen een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen voor het jaar 2012 ongegrond heeft verklaard. De navorderingsaanslag was opgelegd naar aanleiding van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 102.118, met daarbij een belastingrente van € 4.441 en een revisierente van € 16.087. De kern van het geschil betreft de vraag of belanghebbende een pensioenaanspraak had, waarvoor een voorziening was gevormd door de Holding waarvan hij directeur groot aandeelhouder was.
De Rechtbank heeft vastgesteld dat de Holding, waarin belanghebbende een belang had, vanaf 2006 bedragen voor een pensioenvoorziening op de balans had geboekt. Bij de ontbinding van de Holding op 21 december 2012 is besloten dat de opgebouwde voorzieningen ten gunste van het resultaat worden afgeboekt. De Inspecteur heeft de waarde van de pensioenaanspraak van belanghebbende vastgesteld op € 80.438, wat door belanghebbende is erkend. De Rechtbank oordeelde dat de pensioenaanspraak van belanghebbende als loon uit vroegere arbeid moest worden aangemerkt, en dat de navorderingsaanslag en de daarbij behorende beschikkingen terecht waren opgelegd.
In hoger beroep heeft belanghebbende zijn standpunt herhaald dat hij geen pensioenaanspraak had en dat de navorderingsaanslag onterecht was. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd en geoordeeld dat de argumenten van belanghebbende niet opgaan, vooral omdat zijn stelling niet is gebaseerd op het huidige recht maar op een mogelijk toekomstig recht. Het Hof heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten.