In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Den Haag op 29 maart 2017, staat de navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en de beschikkingen belasting- en revisierente centraal. De belanghebbende, een directeur-grootaandeelhouder van een vennootschap, heeft in hoger beroep de uitspraak van de Rechtbank Den Haag aangevochten, die eerder zijn bezwaren tegen de navorderingsaanslag ongegrond had verklaard. De kern van het geschil betreft de vraag of de belanghebbende een pensioenaanspraak had, waarvoor een voorziening was gevormd. De inspecteur van de Belastingdienst had de pensioenaanspraak aangemerkt als loon uit vroegere arbeid, wat leidde tot de navorderingsaanslag.
De belanghebbende betwistte de aanwezigheid van een pensioenaanspraak, terwijl de inspecteur deze bevestigde. Het Hof oordeelde dat de Rechtbank terecht had vastgesteld dat de belanghebbende eind 2012 een pensioenaanspraak had, ondanks het ontbreken van een formele pensioenovereenkomst. De belanghebbende had bedragen voor een pensioenvoorziening op de balans van zijn vennootschap geboekt, en de ontbinding van de vennootschap leidde tot een verrekening van de pensioenaanspraak met een schuld aan de vennootschap. Het Hof concludeerde dat de navorderingsaanslag en de beschikkingen terecht waren opgelegd, en bevestigde de uitspraak van de Rechtbank.
De proceskosten werden niet toegewezen, en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en is vastgesteld door de rechters Engel, Van Leijenhorst en Kroon, in aanwezigheid van griffier Van Oosten.