ECLI:NL:GHDHA:2017:1542

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
23 mei 2017
Publicatiedatum
1 juni 2017
Zaaknummer
200.170.754/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aansprakelijkheid en schadevergoeding na aanvaring tussen zeeschip en binnenvaartschip

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door ladingbelanghebbenden tegen een vonnis van de Rechtbank Rotterdam. De zaak betreft een aanvaring op 13 oktober 2008 tussen het zeeschip '[naam 2]' en het binnenvaartschip '[naam 1]', waarbij het binnenvaartschip zonk met de lading ferrochroom aan boord. De ladingbelanghebbenden, waaronder ELG Haniel Trading GmbH en Hernic Ferrochrome, hebben in hoger beroep vorderingen ingediend voor schadevergoeding, waaronder verlies van lading en waardevermindering. De rechtbank had eerder de vorderingen van de ladingbelanghebbenden grotendeels afgewezen, met uitzondering van enkele kostenposten. In hoger beroep zijn de ladingbelanghebbenden in geschil met de belanghebbenden bij '[naam 1]' over de toewijsbaarheid van hun vorderingen. De belanghebbenden bij '[naam 1]' betwisten de vorderingsgerechtigdheid van de ladingbelanghebbenden en stellen dat de schade het gevolg is van eigen schuld van de ladingbelanghebbenden. Het hof heeft de zaak aangehouden voor een comparitie van partijen om de vorderingen en de bewijsvoering verder te bespreken.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling civiel recht
Uitspraakdatum : 23 mei 2017
Zaaknummer : 200.170.754
Zaak-/rolnummer rechtbank : C/10/445666/HA ZA 14-238

Arrest

in de zaak van:
1. ELG HANIEL TRADING GMBH,
gevestigd te Duisburg, Duitsland,
2. HERNIC FERROCHROME (PTY) LTD.,
gevestigd te Brits, Zuid-Afrika,
3. ALLIANZ BENELUX N.V.,
gevestigd te Brussel,
4. ALLIANZ INSURANCE LIMITED,
gevestigd te Johannesburg, Zuid-Afrika,
5. ALLIANZ GLOBAL CORPORATE & SPECIALITY A.G.,
gevestigd te Londen, Verenigd Koninkrijk,
appellanten, tevens geïntimeerden in incidenteel appel,
advocaat: mr. D. Knottenbelt (Rotterdam),
tegen
1. [naam 1] V.O.F. en haar vennoten:
2. [vennoot 1] en
3. [vennoot 2] ,
gevestigd, respectievelijk wonende te Maasbracht,
4. E.O.C. ONDERLINGE SCHEPENVERZEKERING U.A.,
gevestigd te Meppel,
geïntimeerden sub 1 tot en met 4, tevens appellanten in incidenteel appel,
advocaat: mr. T. Roos (Rotterdam),
5. SCHEEPVAARTBEDRIJF MS AMASUS 2 B.V.,
gevestigd te Delfzijl, kantoorhoudende te Farmsum,
6. REAAL SCHADEVERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te Zoetermeer,
7. ALLIANZ BENELUX N.V.,
gevestigd te Brussel,
geïntimeerden sub 5 tot en met 7, niet verschenen.
Appellanten, tevens geïntimeerden in incidenteel appel, worden hierna genoemd:
‘ELG’ (sub 1), ‘Hernic’ (sub 2) en ‘ladingassuradeuren’ (sub 3 tot en met sub 5); tezamen: ‘ladingbelanghebbenden’
.Geïntimeerden sub 1 tot en met 4, tevens appellanten in incidenteel appel, worden gezamenlijk ‘belanghebbenden bij de [naam 1] ’ genoemd; geïntimeerden sub 5 tot en met 7 gezamenlijk: ‘belanghebbenden bij de [naam 2] ’ en geïntimeerde sub 5 afzonderlijk: ‘Amasus’.

Het geding

Ladingbelanghebbenden zijn (met kennisgeving als bedoeld in art. 642y lid 3 Rv) bij exploten van 31 december 2014 in hoger beroep gekomen van het vonnis van 10 december 2014 dat de Rechtbank Rotterdam heeft gewezen tussen hen als eiseressen tot verificatie aan de ene en de belanghebbenden bij de [naam 1] en de [naam 2] als verweersters aan de andere zijde. Op de rol hebben zij een memorie van grieven met daarin vijf grieven ingediend. De belanghebbenden bij de [naam 1] hebben daarop gereageerd bij memorie van antwoord (met producties), onder aanvoering hunnerzijds van twee grieven in incidenteel appel, waar ladingbelanghebbenden op hun beurt op hebben gereageerd bij memorie van antwoord in incidenteel appel (met producties). Vervolgens hebben mrs. J.G.M. Kromhout (voor ladingbelanghebbenden) en T. Roos (voor de belanghebbenden bij de [naam 1] ) de zaak aan de hand van door hen overgelegde pleitnota’s bepleit. Na afloop van de pleidooien is een datum bepaald voor het wijzen van arrest.
Tegen de niet verschenen belanghebbenden bij de [naam 2] is verstek verleend.

De beoordeling van het hoger beroep

korte schets van de zaak

Dit is een renvooiprocedure in een beperkingszaak. De achtergrond ervan is de volgende. Op maandagochtend 13 oktober 2008 rond 04:00 uur is het zeeschip ‘ [naam 2] ’ in aanvaring gekomen met het binnenvaartschip ‘ [naam 1] ’. Dat gebeurde op de Oude Maas ter hoogte van de voormalige Barendrechtse brug. Als gevolg van die aanvaring, waarbij de [naam 2] dwars over de [naam 1] voer, is de [naam 1] vrijwel meteen gezonken en met haar de lading, bestaande uit een door Hernic aan ELG verkochte hoeveelheid ferrochroom. De volgende dag zijn schip en lading door Rijkswaterstaat ‘onder de Wrakkenwet geplaatst’, waarna is begonnen met bergingswerkzaamheden. Die werkzaamheden - in opdracht van Rijkswaterstaat uitgevoerd door GPS Marine Service B.V. - waren op 17 oktober 2008 voltooid. De geborgen lading is vervolgens in een duwbak (de ‘Vos 10’) naar de Vulcaanhaven in Vlaardingen gebracht. Om vrijgave ervan te verkrijgen dienden ladingbelanghebbenden zekerheid te stellen, niet alleen, zoals zij wensten, voor de geschatte kosten van het bergen van de lading (€ 34.000,-), maar ook voor die van het bergen van het scheepswrak. Zo is het uiteindelijk ook ge-gaan; op 13 maart 2009 hebben zij door de ING Bank N.V. ten gunste van de Staat een afroepgarantie doen stellen voor een bedrag van € 600.000,-. Deze zekerheid is voor een bedrag van € 560.790,72 uitgewonnen. Voor die aldus ten laste van hen gekomen kos-ten van wrakopruiming hebben ladingbelanghebbenden een vordering ingediend in het
wrakkenfondsdat door de belanghebbenden bij de [naam 2] is gesteld. De omvang van dat fonds is SDR 612.316 en dus toereikend voor deze vordering. Ladingbelanghebbenden stellen dat zij daarnaast ook ladingschade hebben geleden, doordat: (a) de lading niet voor de overeengekomen prijs van omgerekend
€ 1.007.153,14 aan de uiteindelijke afnemer ervan, zijnde Deutsche Edelstahlwerke GmbH (hierna: DEW), kon worden geleverd; (b) als gevolg van de aanvaring en het zinken een hoeveelheid ferrochroom verloren is gegaan (aanvankelijk werd gesproken over 20.608 ton met een waarde van € 26.021,90, maar in hoger beroep is een hoger tonnage, 26.448 ton, met ook een hogere waarde, € 33.395,95, genoemd) en (c) na vrijgave van het geborgen ferrochroom in maart 2009, de waarde ervan door een prijsdaling nog maar € 361.372,95 was. Voor dit verlies (van € 26.021,90 of
€ 33.395,95) en deze waardedaling (in beide instanties becijferd op
€ 613.109,02), nog vermeerderd met verscheidene kostenposten, wensen ladingbelang-hebbenden te worden toegelaten tot het door de belanghebbenden bij de [naam 2] tevens gestelde
zakenfonds, waarvan de omvang is: SDR 342.684 (€ 400.940,28). De belang-hebbenden bij de [naam 1] - die zelf voor een bedrag van € 479.882,00 aan geverifieerde vorderingen hebben ingediend in dit zakenfonds, derhalve voor meer dan de omvang ervan, en bij verificatie van de (ladingschade)claim van ladingbelanghebbenden hun uitkeringspercentage zien dalen - verzetten zich tegen die verificatie. Hun argumenten daarbij zijn, onder meer, dat van enig ladingverlies geen sprake is en dat, wat de waardedalingsschade betreft, de rechtens relevante oorzaak niet de aanvaring is, maar de eigen keuze van ladingbelanghebbenden om (i) niet zelf opdracht tot de berging te geven of (ii) niet meteen in oktober 2008, maar eerst in maart 2009 een garantie voor de bergingskosten te stellen. Ook tegen de verificatie van de meeste kostenposten hebben zij zich verzet. De rechtbank - waarnaar het geschil op de verificatievergadering van 7 oktober 2009 verwezen was - achtte het verzet grotendeels gegrond en wees de vordering (tot verificatie) om die reden af, op wat kostenposten na, waaronder een deel van de kosten van de afroepgarantie. Tegen die afwijzing richt zich het hoger beroep van ladingbelanghebbenden, terwijl de belanghebbenden bij de [naam 1] in incidenteel appel opkomen tegen de toewijzing van de kosten van de afroepgarantie en de in hun ogen te lage proceskostenveroordeling ten gunste van hen.
enkele andere feiten
2.1
In overweging 3.7 van het vonnis zijn vaststaande feiten vermeld. Voor zover
daartegen niet is opgekomen worden die feiten in hoger beroep eveneens als vaststaand aangemerkt. Voor de overzichtelijkheid worden (enkele van) die vaststaande feiten hieronder herhaald, met ook nog een aanvulling erop.
2.2
De lading ferrochroom aan boord van de [naam 1] had een gewicht van 792.348 kg. Dat blijkt uit het ‘gauging certificate’ van RC Inspection B.V. (hierna RC Inspection) van 12 oktober 2008.
2.3
Deze lading was - voor doorvervoer naar Duisburg/Selgen - in de [naam 1] overgeslagen vanuit het zeeschip [naam 3] . Met dat schip was een zending van 3.000 ton ferrochroom vanuit Richards Bay in Zuid-Afrika naar Rotterdam vervoerd. Die zending was door Hernic verkocht aan ELG; volgens een ‘provisional commercial invoice’ van 25 augustus 2008 voor een bedrag van USD 5.335.870,04, waarvan 95% (USD 5.069.076,53) ‘for provisional payment’. De ‘invoice’ bevat verder o.a. als gegevens: ‘For DEW’ en ‘Incoterm DDU Selgen’.
2.4
Op 20 of 21 oktober 2008 is ten verzoeke van ELG en Hernic conservatoir scheepsbeslag gelegd op de geborgen [naam 1] . In het onderliggende beslagrekest van 20 oktober 2008 stellen ELG en Hernic onder meer (punt 5): ‘
Naast de schade aan de lading moeten verzoeksters ook kosten in verband met de berging maken. Deze bergingskosten zullen ongeveer EUR 600.000 bedragen.’
Op 22 oktober 2008 heeft de eigenaar van de [naam 1] afstand gedaan van dat schip.
2.5
Vulcaanhaven B.V. heeft Rijkswaterstaat een factuur gedateerd 4 november 2008 gestuurd voor het lossen van 792.000 kg uit de duwbak ‘Vos 10’ (waarmee het geborgen ferrochroom naar de Vulcaanhaven was gebracht).
2.6
ELG en Henric hebben in kort geding gevorderd dat de Staat wordt veroordeeld tot vrijgave van het geborgen ferrochroom tegen een zekerheidstelling voor een bedrag van € 34.000,-. Die vordering is bij kortgedingvonnis van 29 januari 2009 afgewezen. In dat vonnis overweegt de voorzieningenrechter dat niet onrechtmatig is dat de Staat zekerheidsstelling verlangt voor de volledige opruimingskosten. Er is geen hoger beroep ingesteld.
2.7
De advocaat van ladingbelanghebbenden heeft hun ladingschadeclaim bij brief van 30 januari 2009 ingediend bij de vereffenaar van het zakenfonds. De brief luidt, voor zover van belang:
‘De vordering van cliënten bedraagt thans EUR 708.100,72 exclusief rente. Ter onderbouwing van deze vordering verwijzen wij naar het expertiserapport [..] alsmede naar de onderliggende bewijsstukken van de vordering [..].’
Het expertiserapport waarnaar de brief verwijst is een op verzoek van ELG door Interlloyd Averij B.V. opgesteld ‘preliminary survey report’, gedateerd 30 januari 2009, over de aard, omvang en oorzaak van de schade. Pagina 5 van het rapport vermeldt o.a.:
Costs made by ELG Haniel Trading GmbH
Value of the cargo at time of the incident EUR 1,001,767.10
Value of cargo at time of issuing this report EUR 428,159.40
Difference EUR 573,607.70
Cargo inspection by controller RC Inspection EUR 1,225.00
Possible cargo reconditioning costs + transport/handlingEUR 4,612.50
Total amount claimed by ELG HanielEUR 579,445.20
[..]
Miscellaneous
Costs lawyers AKD [..] till date of issuing this report EUR 48,665.52
Reservation legal costs EUR 50,000.00
Costs Interlloyd Averij (reservation) EUR 15,000.00
Reservation various costsEUR 15,000.00
Total amount EUR 128,655.52
This report is based on the facts presently known to us and is submitted without prejudice to the rights of whom it may concern. All our findings and comments are subject to the underlying insurance policy conditions, if applicable. The right to amend or supplement this report at any time is reserved.
2.8
Nadat ladingbelanghebbenden op 13 maart 2009 door ING Bank N.V. een afroepgarantie ten bedrage van € 600.000,- hadden doen stellen ten gunste van de Staat is de lading (op 16 of 19 maart 2009) vrijgegeven. Over de kosten van de bankgarantie schrijft een medewerker van Allianz Nederland Groep N.V. bij e-mailbericht van 26 maart 2009 09:50 uur aan E. Kole van advocatenkantoor AKD:
‘[..] de kosten van de bankgarantie zijn als volgt:
- behandelingskosten € 215,-
- rente 0,5 % per maand € 2.416,44 van 13/3/09 t/m 31/12/09
Er is bij ING Bank nog geen aanspraak gemaakt op het bedrag.’
Door ladingbelanghebbenden is een fotokopie van een afschrijving van beide bedragen ten laste van de rekening van Allianz Nederland Schadeverzekering N.V. overgelegd. Die afschrijving vermeldt:
Rentedatum [..] Betaald [..] -BANKGARANTIE BEHANDELINGSKOSTEN [..] 215,00
-BANKGARANTIE PROVISIE 13.03 2.416,44
[..]
PERIODE 13.03.2009 T/M 31.12.2009
2.9
Volgens een door RC Inspection opgesteld ‘inspection report’ van 26 maart 2009 is die dag 766.900 mt ferrochroom vanaf een open opslagruimte in de Vulcaanhaven in Vlaardingen in het binnenvaartschip [naam 4] geladen, met welk schip die lading naar Duisburg is vervoerd. Het inspectierapport vermeldt o.a.:
‘The material was noted to be slightly contaminated with black colored plastic, stones, shells, metal parts and free/attached (non) metallic slag. The material was found to be in a visual moist condition.’
2.1
Fromberger GmbH (hierna: Fromberger) te Duisburg heeft ELG een ‘Einlagerungsanzeige’, gedateerd 2 april 2009, doen toekomen inhoudende o.m.:
Wir lagerten am 01.04.09 wie folgt ein: [..]
Schiff-NR: ex MS [naam 4]
Empfänger: Fromberger
Gewicht: 771.740 kg Material feucht !! P[f]anenstücke gefunden !’
2.11
Vulcaanhaven heeft ELG een factuur, gedateerd 15 april 2009, gestuurd voor het (in een schip) laden van 784.798 kg ferrochroom. De factuur vermeldt:
‘Delivery: Rijkswaterstaat Zuid-Holland’.
2.12
Op de verificatievergadering van 7 oktober 2009 heeft de rechter-commissaris partijen voor onder meer de geldelijke omvang van de (eventuele) aansprakelijkheid van Amasus (voor de aanvaring tussen de [naam 2] en de [naam 1] ) naar de terechtzitting van de rechtbank verwezen. Het proces-verbaal van die verificatievergadering vermeldt als punt e dat ten aanzien van ‘alle overige onderwerpen’ de verificatievergadering dient te worden aangehouden.
de vordering van ladingbelanghebbenden in hoger beroep
3. In de eerste aanleg vorderden ladingbelanghebbenden toelating tot het zakenfonds van hun vorderingen van in totaal € 1.095.123.97, althans € 727.101,75, althans € 708.100,72, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, telkens vermeerderd met rente en kosten. Als vermeld heeft de rechtbank die vordering grotendeels afgewezen, maar ten aanzien van enkele kostenposten ook toegewezen. Die toewijzing heeft in het petitum van de memorie van grieven niet tot een vermindering van de vordering geleid. Integendeel, worden daarin - naast elkaar - gevorderd, toelating tot verificatie van (a) een vordering groot € 1.097.153,14, wegens verlies van de lading ferrochroom, (b) een vordering groot € 646.504,97, wegens waardevermindering van de lading, (c) een vordering groot € 84.094,42 wegens advocatenkosten en (d) een vordering groot € 7.464,32 wegens kosten van de garantie, genoemde bedragen telkens vermeerderd met wettelijke rente, met voor alle posten als subsidiaire variant een door ‘uw rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag’. Het sub (a) gevorderde bedrag van
€ 1.097.153,14 - waarvan wordt aangenomen dat dit moet zijn: € 1.007.153,14 - betreft het bedrag waarvoor de met de [naam 1] vervoerde lading volgens ladingbelanghebbenden aan DEW was verkocht. Van de stapeling van die vordering met de vordering sub (b) wordt aangenomen dat deze op een misverstand berust. Overeenkomstig de niet weersproken analyse van de belanghebbenden bij de [naam 1] bij gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep wordt het er (daarom) voor gehouden dat, voor zover in hoger beroep nog relevant, ladingbelanghebbenden verificatie verzoeken van een vordering ten bedrage van (a) € 1.007.153,14, althans (b) € 646.504,97, wegens ladingverlies en minderopbrengst van de geborgen lading, en van het in de eerste aanleg niet verifieerbaar geoordeelde deel van hun vorderingen sub (c)
€ 84.094,42 wegens advocaatkosten en sub (d) € 7.464,32 wegens garantiekosten.
de grieven in het principaal appel
4. Hieronder worden de grieven besproken, maar eerst wordt stilgestaan bij de vorderingsgerechtigdheid van ladingbelanghebbenden, omdat de belanghebbenden bij de [naam 1] die vorderingsgerechtigheid hebben betwist, ook in hoger beroep, hoewel tegelijk moet worden geconstateerd dat zij in het incidenteel appel geen bezwaar maken tegen de toewijzing van een deel van de vordering, terwijl die toewijzing de aanwezigheid van een vorderingsrecht veronderstelt. Wat daar verder van zij, als hetgeen zij ter betwisting van de vorderingsgerechtigheid hebben aangevoerd wordt afgezet tegen wat daarover door ladingbelanghebbenden is gesteld, kan de conclusie geen andere zijn dan dat de betwisting onvoldoende is gemotiveerd. Dit wordt als volgt toegelicht. Ladingbelanghebbenden hebben over hun vorderingsgerechtigheid o.a. gesteld - in de eerste aanleg tijdens de comparitie van partijen en bij memorie van grieven in hoger beroep - dat Hernic het door haar geproduceerde ferrochroom verkoopt en onder FOB Zuid-Afrika-beding levert aan ELG, haar Europese distributeur, die het ferrochroom op eigen naam afzet bij afnemers in Europa; de in de [naam 1] geladen hoeveelheid bij DEW, onder DDU-beding, welk beding (eveneens) impliceert dat het risico van schade tijdens de reis voor rekening van ELG kwam. Bij memorie van antwoord in het incidenteel appel hebben zij er in dat verband nog op gewezen dat ELG als geadresseerde staat vermeld in het naamcognossement betreffende het zeetransport. Dat laatste blijkt ook uit pagina 3 van het Interlloyd Averij-rapport. Hierop reagerend hebben de belanghebbenden bij de [naam 1] bij memorie van antwoord (7.2 en 7.4) de gestelde verkoop en FOB-levering aan ELG als uitgangspunt genomen, althans niet gemotiveerd betwist. De DDU-levering door ELG aan DEW hebben zij toen evenmin gemotiveerd betwist. Dat ELG het door Hernic geproduceerde ferrochroom op eigen naam (door)verkocht en -leverde volgt ook uit de als productie 17 overgelegde kopiefacturen van ELG, op welke facturen de belanghebbenden bij de [naam 1] in ander verband een beroep doen. Zij gaan er in hun memorie van antwoord verder vanuit dat ELG de koopsom aan Hernic heeft voldaan en dat het risico op ELG is overgegaan. Maar, zo voegen zij er dan aan toe, het overgaan van het risico is niet hetzelfde als een eigendomsovergang en in de relatie tot Amasus en de [naam 2] is slechts dat laatste van belang. Daargelaten echter dat het belang van de koper die de koopprijs heeft voldaan en op wie het risico van een door hem gekochte lading is overgegaan, in beginsel net zo goed bescherming verdient als dat van de verkoper/eigenaar van die lading, is onduidelijk waarom de belanghebbenden bij de [naam 1] menen dat ELG, ook al heeft zij Hernic voldaan, toch niet als rechthebbende op de lading kan worden aangemerkt. Ook voor een eventuele - door ladingbelanghebbenden van de hand gewezen - veronderstelling van de belanghebbenden bij de [naam 1] , dat ELG gewoon op basis van het in haar brief aan DEW van 1 oktober 2008 genoemde tarief (onherroepelijk) betaald heeft gekregen, is onvoldoende aangevoerd. In dat verband wordt nog verwezen naar het proces-verbaal van de zitting in de eerste aanleg, waarin staat dat de belanghebbenden bij de [naam 1] het antwoord schuldig blijven op de vraag hoe die veronderstelde betaling door DEW zich verhoudt tot de als productie 17 overgelegde kopie facturen van ELG.
Toegevoegd wordt nog dat de vermeldingen ‘For DEW’ en ‘Incoterm DDU Selgen’ in de (hiervoor onder 2.3 bedoelde) ‘provisional commercial invoice’ van Hernic aan ELG geen aanleiding geven om de door ladingbelanghebbenden geschetste gang van zaken - dus een verkoop en FOB-levering aan cognossementhouder ELG (en een verkoop en DDU-levering door ELG aan DEW) - als onjuist of ongeloofwaardig ter zijde te stellen. In hun stellingen ligt besloten dat die vermeldingen niet (helemaal) juist c.q. onvolledig zijn. Toegevoegd wordt verder nog dat ELG, Hernic en de ladingassuradeuren zich op de verificatievergadering(en) hebben gepresenteerd als ladingbelanghebbenden en dat hun vorderingsgerechtigdheid toen geen punt van geschil is geweest. De belanghebbenden bij de [naam 1] hebben hier een nieuw geschilpunt van gemaakt in de renvooiprocedure, terwijl gesteld noch gebleken is dat dit niet in een eerder stadium had gekund. Ladingbelanghebbenden hebben hier terecht bezwaar tegen gemaakt (zie hierna onder 5.2.1). Daarnaast moet - op basis van het voorgaande - worden geconstateerd dat ladingbelanghebbenden hun vorderingsgerechtigdheid, in elk geval die van ELG, voldoende hebben aangetoond.
5.1
Grief Iis gericht tegen overweging 3.6 van het vonnis. Daarin overweegt de rechtbank dat en waarom geen aanleiding bestaat om ladingbelanghebbenden in de gelegenheid te stellen schriftelijke bewijsstukken in het geding te brengen. Behalve daarover, beklagen ladingbelanghebbenden zich in de toelichting op de grief ook over het passeren van hun bewijsaanbod. Daarnaast vragen zij om aandacht te besteden aan de - door de rechtbank in het midden gelaten - toelaatbaarheid van hun eiswijziging.
5.2.1
Om met het laatste te beginnen wordt vooropgesteld dat een eisvermeerdering in een renvooiprocedure ex art. 642q Rv niet per definitie uitgesloten is. Als uitgangspunt gelden voor deze renvooiprocedure de regels van de gewone dagvaardingsprocedure. Er zijn wel enkele uitzonderingen. Eén daarvan is dat schuldeisers die noch bij de indiening van hun vordering, noch ter verificatievergadering een betwisting (als bedoeld in art. 642q Rv) hebben gedaan, zich niet in het renvooigeding kunnen voegen en daarin niet kunnen tussenkomen (art. 642r lid 4 Rv). De gedachte daarbij is dat bezwaren tegen de verificatie van een vordering of een beperkingsberoep op de - speciaal daarvoor belegde - verificatievergadering aan de orde dienen te worden gesteld. Een verandering of vermeerdering van eis in de renvooiprocedure, die treedt buiten het kader van het geschil ter zake waarvan een verwijzing naar de terechtzitting plaatsvond, zal daarom al snel in strijd komen met de eisen van een goede procesorde als bedoeld in art. 130 lid 1 Rv en om die reden dienen te worden geweigerd. Dit geldt eens te meer indien er andere schuldeisers zijn die ter verificatievergadering geen betwisting hebben gedaan en voor wie dus het verbod op voeging en tussenkomst geldt; zij kunnen door die verandering/vermeerdering van eis in hun positie worden benadeeld. Anders dan de belanghebbenden bij de [naam 1] menen, stellen diezelfde eisen van een goede procesorde overigens ook beperkingen aan het opwerpen van nieuwe verweren/geschilpunten in de renvooiprocedure.
5.2.2
Voor een meer concrete beoordeling van de toelaatbaarheid van de hier aan de orde zijnde eiswijziging is van belang om vast te stellen hoe de vordering - ten aanzien waarvan de eiswijziging wordt verlangd - ten tijde van de verwijzing luidde en ten aanzien van welk geschilpunt een verwijzing volgde. Uit de stukken blijkt daarover het volgende. Volgens de hiervoor onder 2.7 weergegeven citaten hebben ladingbelanghebbenden (het onvoorwaardelijke deel van) hun vordering op 30 januari 2009 gepresenteerd als ‘thans’ bedragende € 708.100,72, exclusief rente. Vergelijk ook het ‘preliminary survey report’ van dezelfde datum waarin, wat het primaire deel van de vordering betreft, tegen elkaar worden afgezet de (gestelde) waarde van de lading ten tijde van het incident (€ 1.001.767,10) en die ten tijde van de uitgifte van het rapport
(€ 428.159,40). Die waardedaling hing samen met een daling van de marktprijs. Volgens de belanghebbenden bij de [naam 1] deed die daling zich overigens al sinds februari 2008 voor. Hun betwisting van de vordering tot vergoeding van de opgetreden waardedaling is erop gebaseerd dat deze waardedaling niet samenhangt met de aanvaring, maar gevolg is van eigen/verkeerde keuzes van ladingbelanghebbenden. Waar partijen op de verificatievergadering ter zake van de geldelijke omvang van de (eventuele) aansprakelijkheid van Amasus (voor de aanvaring tussen de [naam 2] en de [naam 1] ) naar de terechtzitting zijn verwezen, ligt dit geschilpunt dan ook ter beslissing voor in de onderhavige renvooiprocedure. En omdat aan alle betrokkenen bekend zal zijn geweest dat de lading ten tijde van het indienen van de vordering op 30 januari 2009 nog niet was vrijgegeven, vormt de aanspraak op vergoeding van de (verdere) waardedaling tot het moment van vrijgave van de lading niet een (wegens strijd met de goede procesorde) ontoelaatbare eiswijziging. Hetzelfde geldt voor andere onderdelen van de vordering die samenhangen met het feit dat de lading ten tijde van de indiening van de vordering ter verificatie nog niet was vrijgegeven, waaronder de vordering betreffende het ladingverlies, dat zich bij of na de vrijgave openbaarde. Wel in strijd met de goede procesorde en daarom niet toelaatbaar is de na verwijzing gepresenteerde primaire vordering wegens een totaalverlies van de lading. Die primaire vordering is niet in die zin ter verificatie ingediend; zie nogmaals de weergave hiervoor onder 2.7, waaruit blijkt dat het bedrag van € 1.001.767,10 bij indiening van de vordering ook al bekend was, maar toen niet is gevorderd. Los hiervan is geen sprake van een totaalverlies, waardoor deze vordering sowieso niet voor verificatie in aanmerking komt. Hierna gaat het daarom (alleen) over de hierboven in overweging 3 genoemde vorderingen sub (b) van € 646.504,97, wegens ladingverlies en minderopbrengst van de (geborgen) lading, sub (c) van € 84.094,42 (-/- € 5.000,-) wegens advocaatkosten en sub (d) van € 7.462,32 (-/- € 2.631,44) wegens garantiekosten.
5.3
Over de andere met de eerste grief aan de orde gestelde punten wordt het volgende overwogen. Voor zover ladingbelanghebbenden zich erover beklagen dat zij niet meer in de gelegenheid zijn gesteld om schriftelijke bewijsstukken in het geding te brengen hebben zij hun belang bij die klacht onvoldoende toegelicht. In elk geval moet worden geconstateerd dat zij het hoger beroep niet hebben benut om alsnog aanvullende schriftelijke bewijsstukken in het geding te brengen. Voor zover de strekking van de grief is dat ladingbelanghebbenden wensen te worden toegelaten tot bewijsvoering wordt die wens c.q. dat aanbod meegenomen bij de beoordeling van de vordering.
6.1
De
grieven II en IIIzijn gericht tegen de overwegingen 3.7 tot en met 3.14 van het vonnis. Punten die in de toelichting op de grieven aan de orde worden gesteld zijn:
a. a) de beschadiging van de lading;
b) het verloren gaan van (een deel van) de lading;
c) schade door de daling van de marktprijs;
d) het oorzakelijk verband tussen die schade en de aanvaring.
Hieronder - 6.2 tot en met 6.5 - worden deze punten besproken.
Ad a
6.2
Aan de (eerst) in hoger beroep geponeerde stelling dat de geborgen lading beschadigd is geraakt, wordt voorbijgegaan, omdat (i) tijdens de terechtzitting van 6 november 2014 van de zijde van ladingbelanghebbenden is bevestigd dat de geborgen lading
nietbeschadigd was, terwijl gesteld noch gebleken is dat die, als erkenning aan te merken, bevestiging door dwaling of niet in vrijheid is afgelegd en (ii) de beweerdelijke beschadiging niet nader is gepreciseerd, in die zin, dat niet is gespecificeerd welk deel van de te verifiëren vordering betrekking heeft op die beschadiging.
Ad b
6.3.1
Wat het gestelde ladingverlies betreft, is er in de eerste plaats de constatering dat er geen gewichtsmeting is van net na de berging. Wel zijn er producties met daarop meetgegevens van latere datum. Genoemd worden:
( a) de factuur van 4 november 2008 van Vulcaanhaven B.V., betreffende de ontvangst van 792.000 kg ferrochroom uit de Vos 10 (zie hiervoor: 2.5);
( b) het inspectierapport van RC Inspection van 26 maart 2009 inhoudende o.a., dat die dag 766.900 mt ferrochroom vanaf een open opslagruimte in de Vulcaanhaven te Vlaardingen in het binnenvaartschip [naam 4] is geladen (zie hiervoor: 2.9);
( c) de ‘Einlagerungsanzeige’ van Fromberger, gedateerd 2 april 2009, inhoudende o.a. dat uit de [naam 4] 771.740 kg is ontvangen (zie hiervoor: 2.10);
( d) de factuur van 15 april 2009 die Vulcaanhaven B.V. aan ELG heeft gestuurd voor het laden van 784.798 kg ferrochroom in een schip (zie hiervoor: 2.11).
6.3.2
In de eerste aanleg stelden ladingbelanghebbenden zich op het standpunt dat 20.608 ton ferrochroom verloren is gegaan en dat die hoeveelheid, uitgaande van een prijs van 1.591 USD/lbs een waarde vertegenwoordigde van USD 35.491,27 /
€ 26.021,90. In hoger beroep gaan zij uit van 26.448 ton verloren gegane lading, vertegenwoordigende een waarde van € 33.395,95. Subsidiair noemen zij een verlies van 7.550 ton ferrochroom, wat het verschil is tussen de lading aan boord van de [naam 1] (792.348 kg) en het gewicht (van 784.798 kg) dat is vermeld in de hiervoor onder 6.3.1 (d) genoemde factuur.
6.3.3
De tegenwerping van de belanghebbenden bij de [naam 1] is dat er helemaal geen sprake is geweest van een manco. Daarvoor wijzen zij op een door hen (ter comparitie in de eerste aanleg) overgelegde spreadsheet met daarin een optelling van de hoeveelheden ferrochroom die staan vermeld op de door ladingbelanghebbenden als productie 17 overgelegde facturen van ELG. Die optelling laat een totaalgewicht zien van 798.809 kg, wat inderdaad meer is dan de hoeveelheid van 792.348 kg die zich aan boord van de [naam 1] bevond. De rechtbank is daarin meegegaan. En daartegen is geen grief gericht, aldus de belanghebbenden bij de [naam 1] . Dat laatste, dus dat er geen grief zou zijn aangevoerd tegen het volgens ladingbelanghebbenden verkeerde gebruik van de als productie 17 overgelegde facturen, berust echter op een verkeerde lezing van de memorie van grieven (vgl. bijv. m.v.g. punt 79). Bij pleidooi hebben ladingbelanghebbenden ter toelichting nog opgemerkt dat de in die facturen vermelde hoeveelheden zien op (een deel van) de met het m.s. [naam 3] aangevoerde hoeveelheid ferrochroom en niet alleen op het deel daarvan dat in de [naam 1] was overgeslagen. Dat het alleen om de met het m.s. [naam 4] naar Duisburg/Fromberger vervoerde (geborgen) lading zou gaan, is op basis van die facturen ook niet erg aannemelijk. Want slechts drie ervan hebben (volgens de omschrijving) betrekking op via Fromberger geleverde partijen.
6.3.4
De belanghebbenden bij de [naam 1] wijzen verder nog op de hiervoor onder 6.3.1 (a) genoemde factuur van 4 november 2008 van Vulcaanhaven B.V. die een ontvangst van 792.000 kg ferrochroom uit de Vos 10 vermeldt. De daarop gebaseerde betwisting mist echter eveneens overtuigingskracht, omdat de belanghebbenden bij de [naam 1] niet uitleggen waarom zij zich wel op die factuur beroepen, maar bijvoorbeeld niet op de latere, hiervoor onder 6.3.1 (d) genoemde factuur van 15 april 2009 van Vulcaanhaven B.V. aan ELG, met daarop een melding van het laden van 784.798 kg ferrochroom in een schip (2.11). Het verschil tussen deze hoeveelheden is onverklaard gebleven. Aan deze door Vulcaanhaven B.V. - voor haar facturatie - gehanteerde hoeveelheden wordt daarom verder voorbijgegaan, De oorspronkelijke eis tot verificatie was gebaseerd op de hoeveelheid van 771.740 kg die volgens de ‘Einlagerungsanzeige’ door Fromberger op het losadres (uit de [naam 4] ) in ontvangst is genomen. Dat is wel weer een grotere hoeveelheid dan die welke volgens het inspectierapport van RC Inspection van 26 maart 2009 in het binnenvaartschip [naam 4] is geladen, te weten 766.900 kg ferrochroom. Als die hoeveelheid (766.900 kg) in mindering wordt gebracht op de – niet in geschil zijnde – hoeveelheid van 792.348 kg die zich volgens het gauging certificate van, eveneens, RC Inspection (van 12 oktober 2008) aan boord van de [naam 1] bevond resteert een verlies van 25.448 kg. De reden waarom verder toch wordt uitgegaan van de (grotere) geborgen en (geringere) verloren gegane hoeveelheid van respectievelijk 771.740 kg en 20.608 kg is dat deze, op de ‘Einlagerungsanzeige’ gebaseerde, hoeveelheden nu eenmaal als uitgangspunt zijn genomen in de conclusie van eis tot verificatie van 26 februari 2013, terwijl het inspectierapport van RC Inspection van lang daarvoor was, te weten van 26 maart 2009. Waarom de eis tot verificatie dan niet van meet af aan op de in dat inspectierapport genoemde hoeveelheid is gebaseerd, maar op die van de (in de tijd latere) ‘Einlagerungsanzeige’ van 1 april 2009 is door ladingbelanghebbenden niet op heldere wijze toegelicht. Daarom bestaat onvoldoende aanleiding om, ten voordele van hen, af te wijken van de vordering zoals die bij conclusie van eis tot verificatie is gepresenteerd. De belanghebbenden bij de [naam 1] hebben er nog wel op gewezen dat geen weegbriefjes/-rapport zijn/is overgelegd (van na het incident), doch daarin wordt geen aanleiding gezien om het volgens de ‘Einlagerungsanzeige’ uit de [naam 4] ontvangen gewicht aan lading (dat dus het door RC Inspection opgegeven gewicht overstijgt) als onbetrouwbaar terzijde te stellen, te minder nu niet onaannemelijk voorkomt dat in het kader van het incident een deel van de lading verloren is gegaan. Wat betreft de schade die is ontstaan door het verloren gaan van de hoeveelheid van 20.608 kg ferrochroom, is van belang dat de belanghebbenden bij de [naam 1] niet gemotiveerd hebben betwist dat ten tijde van de aanvaring de marktprijs/-waarde van het ferrochroom ten minste 1.591 USD/lbs was. De vordering wegens het verlies van de 20.608 ton ferrochroom is daarom verifieerbaar voor het in de conclusie van eis tot verificatie genoemde bedrag van € 26.021,90.
Ad c en d
6.4.1
Geen grief is gericht tegen overweging 3.4 van het vonnis, waarin wordt uitgegaan van schuld van de [naam 2] aan de aanvaring en van aansprakelijkheid van Amasus, als eigenaar van dit schuldige schip, voor de daardoor ontstane schade (vgl. art. 8:544 BW). Evenmin zijn bezwaren geuit tegen de overweging van de rechtbank (3.5) dat de artikelen 6:95 tot en met 6:98 BW richtinggevend zijn voor het vaststellen van de omvang van de schade. Bij dat vaststellen van de schadeomvang geldt als uitgangspunt dat de benadeelde zoveel mogelijk in de toestand moet worden gebracht waarin hij zou hebben verkeerd indien de schadeveroorzakende gebeurtenis - i.c. de aanvaring - zou zijn uitgebleven. Uitgaande van wat ladingbelanghebbenden stellen zou, de aanvaring weggedacht, de lading aan DEW zijn uitgeleverd voor de overeengekomen verkoopprijs van € 1.007.153,14. De schade die resteert na vermindering van die misgelopen verkoopopbrengst met de (verminderde) waarde van de geborgen lading na vrijgave ervan staat op zichzelf genomen - het beroep op eigen schuld, waarover hieronder nader, weggedacht - in een zodanig verband met de aanvaring dat deze, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg daarvan aan Amasus kan worden toegerekend. Meer speciaal geldt dat ook voor zover die schade mede samenhangt met de opgetreden prijsdaling. Overigens is onjuist de opvatting van de belanghebbenden bij de [naam 1] , dat art. 8:542 BW aansprakelijkheid voor dergelijke gevolgschade uitsluit.
6.4.2
De tegenwerping van de belanghebbenden bij de [naam 1] dat de ladingbelanghebbenden deze schade aan zichzelf te wijten hebben, laat zich het beste typeren als een beroep op het bepaalde in art. 6:101 lid 1 BW. Die zogenoemde eigen schuld bepaling houdt in dat de vergoedingsplicht wordt verminderd indien de schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan de benadeelde kan worden toegerekend.
6.4.3
In verband met het beroep op eigen schuld is nader onderzoek nodig naar de vraag (i) of en zo ja hoeveel eerder een bankgarantie had kunnen/moeten worden gesteld, (ii) hiermee samenhangend: hoeveel eerder vrijgave van de geborgen lading had kunnen worden verkregen, (iii) in hoeverre zich ook bij een eerdere vrijgave van de geborgen lading schade door de prijsdaling zou hebben gemanifesteerd, (iv) voor welke bedragen de geborgen lading uiteindelijk is verkocht en (v) wat, uitgaande van het totaal aan uiteindelijke verkoopopbrengsten, de precieze schade is die is ontstaan door het mislopen van de beweerdelijk met DEW overeengekomen verkoopprijs, welke verkoopprijs van € 1.097.153,14 overigens door de belanghebbenden bij de [naam 1] is betwist en die daarom door ladingbelanghebbenden nog nader dient te worden onderbouwd, waarbij wel als kanttekening wordt geplaatst dat niet gemotiveerd betwist is dat de marktprijs/waarde van het ferrochroom ten tijde van het incident tenminste 1.591 USD/lbs was.
6.4.4
Bij het formuleren van de hiervoor bedoelde ‘vraagpunten’ hebben mede een rol gespeeld (i) de stelling van ladingbelanghebbenden dat zij, ook bij het eerder (doen) stellen van een afroepgarantie, pas eind oktober 2008 over de geborgen lading hadden kunnen beschikken, wat te laat zou zijn geweest om te kunnen voldoen aan de leveringsverplichting uit de koopovereenkomst met DEW en (ii) de stelling van de belanghebbenden bij de [naam 1] dat de marktprijs van dag tot dag fluctueert, in combinatie met hun, wellicht over te nemen, suggestie dat voor zover voor de bepaling van de schade de marktprijzen per bepaalde data van belang zijn, ter bepaling daarvan een deskundige moet worden benoemd.
6.4.5
In verband met vorenbedoelde vragen zal een comparitie van (de in het geding verschenen) partijen worden gelast. Ter comparitie zal worden bezien in hoeverre de vragen - zo mogelijk mede aan de hand van ruim voor de zitting aan de raadsheer-commissaris en de wederpartij toe te sturen (deugdelijk geordende en van een heel korte toelichting voorziene) stukken - kunnen worden beantwoord. Daartoe is de aanwezigheid van vertegenwoordigers van partijen met kennis van zaken gewenst. Voor zover dit aan de zijde van de ladingassuradeuren iemand anders is dan de door de belanghebbenden bij de [naam 1] genoemde heer R. Hak (van Allianz Benelux B.V.) wordt ook om diens aanwezigheid verzocht, mede in verband met het hierna onder 6.5 te noemen aspect. De vertegenwoordigers van partijen dienen tevens te beschikken over een volledige schikkingsbevoegdheid, omdat ter zitting ook een minnelijke regeling zal worden beproefd. Het geschil lijkt daarvoor vatbaar. Mocht onverhoopt geen schikking worden bereikt dan kunnen vervolgens, indien daarover wel overeenstemming kan worden bereikt, desgewenst enkele personen als getuigen worden gehoord rond de thema’s die in de vragen aan de orde zijn.
6.5.1
Voor zover de uiteindelijke conclusie zal zijn dat ladingbelanghebbenden eerder een afroepgarantie hadden kunnen doen stellen en daarmee de beweerdelijke waardedalingsschade geheel of ten dele voorkomen had kunnen worden, dient te worden bezien tot welke verdeling van de schade dat moet leiden, met andere woorden in hoeverre de schade om die reden voor rekening van ladingbelanghebbenden dient te blijven, en in hoeverre die voor rekening van Amasus als aansprakelijke partij dient te komen. Daarbij kan dan, naast uiteraard de aansprakelijkheid van Amasus voor de aanvaring, betekenis worden toegekend aan de omstandigheid dat Amasus haar aansprakelijkheid voor de wrakopruimingskosten steeds heeft betwist en zo ook de verifieerbaarheid in het door haar gestelde wrakkenfonds van de daarop betrekking hebbende vordering, waardoor het voor ladingbelanghebbenden in elk geval in de aanvang geen uitgemaakte zaak was dat zij ooit verhaal zouden kunnen vinden voor de door hen te maken kosten. Een aspect dat hierbij mogelijk nog wel van belang kan zijn is dat één van de ladingbelanghebbenden (Allianz Benelux B.V.) kennelijk ook deel uitmaakt van de (weigerachtige) belanghebbenden bij de [naam 2] .
6.5.2
De belanghebbenden bij de [naam 1] hebben in dit verband van belang nog aangevoerd dat ladingbelanghebbenden ook in hun verhouding tot hen gehouden waren tot het (eerder) stellen van een afroepgarantie en (daarmee dus) het voor hun rekening nemen van de wrakopruimingskosten. Bij dit verweer zal ter comparitie nader worden stilgestaan.
7.
Grief IVis gericht tegen overweging 3.18 van het vonnis en behelst als klacht dat de rechtbank ten onrechte de vordering wegens advocaatkosten heeft gematigd tot
€ 5.000,-. De grief faalt. Ladingbelanghebbenden hebben in hoger beroep niet een nadere specificatie van het door hen opgevoerde kostenbedrag verstrekt. Uit hun stellingen in de memorie van grieven (nrs. 94 en 95) blijkt wel dat zij o.a. vergoeding wensen van de kosten gemoeid met het kort geding tegen de Staat. Dat kort geding hebben zij echter verloren. Voor de met deze verloren procedure gemoeide kosten zijn ladingbelanghebbenden bij de [naam 2] niet aansprakelijk, althans is voor die aansprakelijkheid onvoldoende aangevoerd. Voor het overige nopen de grief en de toelichting erop niet tot een aanvulling op de (tevergeefs) bestreden overweging, die juist is en als hier herhaald en overgenomen dient te worden beschouwd.
8. Met
grief Vbeklagen ladingbelanghebbenden zich erover dat van hun vordering van € 7.464,32 ter zake van de kosten van de afroepgarantie slechts een bedrag van
€ 2.631,44 verifieerbaar is geacht. In de toelichting op de grief bestrijden zij dat, zoals de rechtbank overwoog, in de rede ligt dat Rijkswaterstaat niet meer dan een maand na afgifte van de partij ferrochroom, derhalve nog in april 2009, onder de garantie zal hebben getrokken. Die trekking vond wel degelijk eerst drie maanden na afgifte plaats, aldus ladingbelanghebbenden, die daar ook bewijs van aanbieden. Zij opperen als mogelijkheid dat het Rijkswaterstaat (kennelijk) enige tijd heeft gekost om alle wrakopruimingskosten vast te stellen. Of zij zelf iets hebben gedaan om, ter beperking van kosten, de bankgarantie (geheel of grotendeels) eerder te laten vrijvallen meldt de toelichting op de grief niet. Daarbij komt nog, dat zij als bewijs van de gemaakte kosten uitsluitend de hiervoor onder 2.8 weergegeven overschrijving hebben overgelegd. Uit die overschrijving blijkt dat een bedrag van € 2.631,44 is overgeschreven, met daarbij de omschrijving ‘periode 13.03.2009 T/M 31.12.2009’. Mede gelet op die omschrijving had van ladingbelanghebbenden mogen worden verwacht dat, indien daadwerkelijk tot het door hen genoemde bedrag aan bankgarantiekosten is gemaakt, zij daarvan aanvullend bewijs zouden hebben getoond. Uit hun bewijsaanbod met betrekking tot het trekkingstijdstip blijkt niet dat dit tevens het bewijs van de gemaakte kosten omvat. Om die reden dient het bewijsaanbod als niet ter zake doende te worden gepasseerd. De grief faalt derhalve.
de grieven in het incidenteel appel
9.1
De
eerste griefis gericht tegen overweging 3.20 van het vonnis waarin de rechtbank overweegt dat, uitgaande van een gebruikelijke transportgoederenverzekering, aannemelijk is dat Allianz als goederenverzekeraar ten opzichte van haar verzekerden verplicht was om zekerheid te stellen teneinde de verzekerde goederen, i.c. de geborgen partij ferrochroom, na de aanvaring en het zinken terug te krijgen. Met Allianz bedoelt de rechtbank in die context: Allianz Nederland Schadeverzekering N.V., thans geheten Allianz Benelux B.V. De kritiek van de belanghebbenden bij de [naam 1] op deze overweging houdt in, dat niet Allianz Benelux B.V., maar Allianz Insurance Limited de ladingassuradeur was en dat gesteld noch gebleken is dat Allianz Benelux B.V. ‘of een andere Allianz’ in de vorderingsrechten van Hernic en/of ELG is gesubrogeerd, terwijl het evenmin zo is dat Amasus onrechtmatig jegens de ladingassuradeuren heeft gehandeld.
9.2
Deze kritiek is opmerkelijk omdat het kernverweer van belanghebbenden bij de [naam 1] nu juist is dat ladingbelanghebbenden de schade aan zichzelf te wijten hebben doordat zij geen gebruik hebben gemaakt van een beweerdelijk reeds in oktober 2008 bestaande bereidheid van Allianz om een garantie ten behoeve van de Staat te stellen. Als die garantie dan uiteindelijk in maart 2009 alsnog wordt gesteld, is de volgende betwisting dat de kosten ervan niet voor verificatie in aanmerking komen, en niet omdat, als voorbeeld, die kosten onredelijk hoog zijn, waarvan hier geen sprake is, maar omdat de vorderingsgerechtigdheid zou ontbreken, een betwisting overigens, die tijdens de verificatievergaderingen niet is gevoerd, reden waarom ladingbelanghebbenden - terecht - menen dat dit punt buiten de orde is. In aanmerking nemende voorts (i) dat vaststaat, althans niet in geschil is, dat door ladingbelanghebbenden een garantie diende te worden gesteld, (ii) dat door hen in verband daarmee kosten zijn gemaakt en (iii) dat die kosten door de schuldige aan de aanvaring behoren te worden vergoed, ligt een afwijzing van het door ladingbelanghebbenden gezamenlijk ingediende verificatieverzoek op de door de belanghebbenden bij de [naam 1] bedoelde grond niet erg voor de hand. Niettemin lijkt het goed dat ladingbelanghebbende op de comparitie van partijen de grond waarop het vorderingsrecht van Allianz Benelux B.V. rust (subrogatie, cessie ter incasso, volmacht, lastgeving, etc.) nader adstrueren.
10.
Grief 2gaat over de kostenveroordeling. De bespreking van deze grief kan blijven rusten tot het eindarrest.
in principaal en in incidenteel appel
11. De slotsom is dat nog geen eindarrest kan worden gewezen. In afwachting van (in de eerste plaats) de uitkomsten van de comparitie van partijen ten aanzien van de hiervoor onder 6.4.3 tot en met 6.4.5, 6.5.2 en 9.2 bedoelde punten wordt de verdere beslissing aangehouden.

De beslissing

Het hof, rechtdoende in principaal en in incidenteel appel:
  • beveelt partijen, deugdelijk vertegenwoordigd door een persoon die van de zaak op de hoogte is en bevoegd is om een schikking aan te gaan, vergezeld van hun raadslieden, voor het verstrekken van inlichtingen en het beproeven van een minnelijke regeling te verschijnen voor de hierbij benoemde raadsheer-commissaris mr. J.M. van der Klooster in een der zalen van het Paleis van Justitie, Prins Clauslaan 60 te ’s-Gravenhage op
  • bepaalt dat, indien een der partijen
  • bepaalt dat partijen de bescheiden waarop zij voor het overige een beroep zouden willen doen, zullen overleggen door deze
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Aldus gewezen door mrs. J.M. van der Klooster, M.M. Olthof en H.M. Wattendorff
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 mei 2017 in aanwezigheid van de griffier.