ECLI:NL:GHDHA:2017:1534

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
10 mei 2017
Publicatiedatum
31 mei 2017
Zaaknummer
200.210.684/01 en 200.210.684/02
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard in kinderalimentatiezaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 10 mei 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep betreffende de kinderalimentatie die de man aan de vrouw dient te betalen voor hun minderjarige kind. De man had hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Den Haag van 10 juli 2012, waarin de alimentatie was vastgesteld op € 175,- per maand. De man verzocht het hof om de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek om kinderalimentatie, dan wel om de alimentatie te verlagen.

De man stelde dat hij pas op 4 januari 2017 kennis had genomen van de bestreden beschikking, omdat deze niet aan hem was betekend. De vrouw betwistte dit en stelde dat de man niet-ontvankelijk verklaard moest worden, omdat de beroepstermijn van openbare orde is. Het hof oordeelde dat de man wel degelijk op de hoogte was van de beschikking, aangezien hij een afschrift van het verzoekschrift in eerste aanleg had ontvangen. Het hof concludeerde dat de man niet-ontvankelijk was in zijn hoger beroep, omdat hij niet tijdig had geappelleerd.

De verzoeken van de man tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de bestreden beschikking en het treffen van een voorlopige voorziening werden eveneens afgewezen, omdat de man in de hoofdzaak niet-ontvankelijk was verklaard. De uitspraak van het hof bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en de man werd in zijn verzoeken niet-ontvankelijk verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 10 mei 2017
Zaaknummers : 200.210.684/01 en 200.210.684/02
Rekestnummer rechtbank : FA RK 12-3474
Zaaknummer rechtbank : 418826
[appellant] ,
wonende te [woonplaats 1] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. L.J.W. Govers te Zoetermeer,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats 2] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. Q. Overeijnder te Monnickendam, gemeente Waterland.

PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP

De man is op 2 maart 2017 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 10 juli 2012 van de rechtbank Den Haag. Dit hoger beroep is bij het hof ingeschreven onder zaaknummer 200.210.684/01. Bij dat beroep heeft de man tevens een verzoek tot schorsing van de werking van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van die beschikking met betrekking tot door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van na te noemen minderjarige gedaan, althans het treffen van een voorziening ex artikel 223 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Deze verzoeken zijn bij het hof ingeschreven onder zaaknummer 200.210.684/02.
Op 12 april 2017 is de ontvankelijkheid van het verzoek in hoger beroep mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
  • de man, bijgestaan door zijn advocaat;
  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.

PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN

Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking heeft de rechtbank de door de man met ingang van 20 oktober 2011 te betalen bijdrage ter voorziening in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige [naam] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , hierna: de minderjarige, op € 175,- per maand bepaald, telkens bij vooruitbetaling aan de vrouw te voldoen. Deze beschikking is tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Het meer of anders verzochte is afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen.

ONTVANKELIJKHEID VAN HET HOGER BEROEP

1. In geschil is de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige, hierna ook kinderalimentatie.
2. De man verzoekt het hof in de zaak met zaaknummer 200.210.684/01 de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek om kinderalimentatie, althans om te bepalen dat de man geen c.q. nihil kinderalimentatie aan de vrouw is verschuldigd, althans om met inachtneming van hetgeen de man heeft aangevoerd een kinderalimentatie vast te stellen op een zo laag mogelijk bedrag lager dan € 175,- per maand zoals het hof in goede justitie juist en redelijk acht, en zulks in dat geval met een zo laat mogelijke ingangsdatum zoals het hof in goede justitie juist en redelijk acht. Voorts verzoekt de man het hof – indien en voor zover het hof overgaat tot het maken van behoefte- en/of draagkrachtberekeningen – deze berekening(en) vast te hechten aan de door het hof te wijzen beschikking.
3. Bij wege van voorlopige voorziening c.q. in het incident verzoekt de man het hof in de zaak met zaaknummer 200.210.684/02, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
primair: de bestreden beschikking voor de duur van het geding op nihil te stellen;
subsidiair: de werking van de uitvoerbaarheid bij voorraad van de bestreden beschikking te schorsen totdat daarover in hoger beroep is beslist;
meer subsidiair: de bij de bestreden beschikking vastgestelde kinderalimentatie met een zo vroeg mogelijke datum op een zo laag mogelijk bedrag te stellen zoals het hof in goede justitie juist en redelijk acht, althans een beslissing te nemen zoals het hof in goede justitie juist en redelijk acht.
4. De man stelt zich op het standpunt dat hij ontvankelijk is in zijn hoger beroep, nu hij voor de ontvangst van de brief van het LBIO van 4 januari 2017 niet bekend was met de bestreden beschikking. Deze beschikking is niet aan de man betekend. De man is derhalve van mening dat de appeltermijn op grond van artikel 358 lid 2 Rv is gaan lopen op 4 januari 2017, zodat hij tijdig hoger beroep heeft ingesteld.
5. De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd weersproken. Zij is kort gezegd van mening dat de man niet-ontvankelijk in zijn verzoek moet worden verklaard, nu de beroepstermijn van openbare orde is. Ook heeft de vrouw ter zitting verklaard na het wijzen van de bestreden beschikking meerdere malen telefonisch contact met de man te hebben gehad inzake de kinderalimentatie.
6. Het hof overweegt als volgt. Op grond van het bepaalde in artikel 806 lid 1 Rv moeten degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verzonden, binnen drie maanden na de dagtekening daarvan hoger beroep instellen. Daaronder vallen degenen die niet in de procedure zijn verschenen maar aan wie een afschrift van het verzoekschrift is verzonden. Ingevolge het bepaalde in artikel 806 lid 2 Rv moet hoger beroep door andere belanghebbenden worden ingesteld binnen drie maanden na de betekening van de eindbeschikking of nadat de beschikking hen op andere wijze bekend is geworden. Naar het oordeel van het hof is het verweer van de man dat hij pas omstreeks 4 januari 2017 inhoudelijk kennis heeft gekregen van de bestreden beschikking en dat hij dus tijdig in hoger beroep is gekomen, niet steekhoudend. Immers, ter zitting in hoger beroep is gebleken dat het verzoekschrift in eerste aanleg door de man is ontvangen op het adres [adres] , zijnde het woonadres van een vriendin waarop hij toentertijd was ingeschreven. De man heeft dit ter zitting bevestigd. Nu aan de man een afschrift van het verzoekschrift in eerste aanleg is toegezonden en hij daarvan kennis heeft genomen, mag er van uit worden gegaan dat de griffier onverwijld ook een afschrift van de bestreden beschikking naar voornoemd adres van de man heeft gezonden. Het had daarbij op de weg van man gelegen om tijdig navraag te doen bij de rechtbank of de bestreden beschikking wel aan hem was verzonden en zo ja, of hierbij het juiste adres was gebruikt. Dit klemt temeer nu de man ter zitting heeft verklaard dat hij zich slechts om formele redenen op voornoemd adres had ingeschreven, maar daar feitelijk niet woonachtig was. Tot slot weegt het hof mee dat de man de stelling van de vrouw, inhoudende dat zij na de bestreden beschikking meerdere malen telefonisch contact met de man heeft opgenomen en daarbij met hem over de bestreden beschikking heeft gesproken, niet (gemotiveerd) heeft weersproken. Het hof gaat er dan ook van uit dat de man, als hij al niet door de (juiste) verzending van de bestreden beschikking op of rond 10 juli 2012 of kort daarna bekend is geworden met die beschikking, hij in elk geval ruimschoots voor 4 januari 2017 daarmee bekend is geworden. Het hof zal de man daarom niet-ontvankelijk verklaren in zijn hoger beroep.
Provisionele voorziening en schorsingsverzoek
7. Het verzoek tot schorsing van de werking van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de bestreden beschikking en het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening behoeven – nu de man in de hoofzaak niet-ontvankelijk is en deze verzoeken hetzelfde lot als in de hoofdzaak ondergaan – geen bespreking meer.
8. Dit leidt tot de volgende beslissing.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP EN HET VERZOEK TOT SCHORSING VAN DE WERKING VAN DE UITVOERBAARVERKLARING BIJ VOORRAAD VAN DE BESTREDEN BESCHIKKING DAN WEL HET TREFFEN VAN EEN VOORLOPIGE VOORZIENING
Het hof:
verklaart de man niet-ontvankelijk in het door hem ingestelde hoger beroep en in zijn verzoek tot schorsing van de werking van de bestreden beschikking.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.A. Mink, C. van Nievelt en R.G. Kok, bijgestaan door mr. G. Evertsen als griffier, en is op 10 mei 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.