In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 17 mei 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep betreffende de ontvankelijkheid van de man in zijn verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling met de minderjarige. De moeder, die in hoger beroep was gekomen tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Rotterdam, verzocht het hof om de bestreden beschikking te vernietigen en de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek. De rechtbank had de man eerder ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot het vaststellen van een omgangsregeling, maar het hof oordeelde dat deze beschikking een tussenbeschikking was, waartegen geen hoger beroep openstond. De moeder was niet verschenen op de zitting, ondanks dat zij daartoe was opgeroepen. Het hof concludeerde dat de moeder niet-ontvankelijk was in haar hoger beroep, omdat de bestreden beschikking niet als eindbeschikking kon worden aangemerkt. Daarnaast werd de moeder veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep, omdat zij tegen beter weten in hoger beroep had ingesteld. De kosten werden vastgesteld op € 894,- aan salaris advocaat voor de man. De beslissing werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.