ECLI:NL:GHDHA:2017:153

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
7 februari 2017
Publicatiedatum
30 januari 2017
Zaaknummer
200.184.337/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de kwalificatie van verschotten als overeenkomst van geldlening en de verjaringstermijn

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 7 februari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen een advocatenkantoor en een voormalige advocaat. Het advocatenkantoor, hierna te noemen [het advocatenkantoor], had een vordering ingesteld tegen [geintimeerde] voor de terugbetaling van € 3.000,- die was betaald voor verschotten in een zaak waarin [geintimeerde] als advocaat voor zichzelf optrad. De vordering was gebaseerd op de stelling dat [geintimeerde] het bedrag niet aan zichzelf had gedeclareerd en dat dit bedrag dus moest worden terugbetaald. Het hof oordeelde dat de verhouding tussen partijen gekwalificeerd moest worden als een overeenkomst van geldlening, waarbij [geintimeerde] het bedrag diende terug te betalen. De verjaringstermijn voor deze vordering begon te lopen op het moment dat de lening opeisbaar werd, wat het hof vaststelde op 2 maart 2009. [geintimeerde] stelde dat de vordering was verjaard, omdat het advocatenkantoor pas in 2014 aanspraak had gemaakt op betaling. Het hof oordeelde dat de vordering inderdaad was verjaard, omdat het advocatenkantoor niet tijdig had gereageerd. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank Den Haag van 11 november 2015, waarbij de vordering van [het advocatenkantoor] was afgewezen. Tevens werd [het advocatenkantoor] veroordeeld in de proceskosten van [geintimeerde].

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.184.337/01
Zaaknummer rechtbank : 3924379 \ CV EXPL 15-1300

arrest van 7 februari 2017

inzake

Advocatenkantoor [naam 1] B.V.,

gevestigd te [woonplaats 1],
appellante,
hierna te noemen: [het advocatenkantoor],
advocaat: mr. [naam 1] te Sneek,
tegen

[geintimeerde],

wonende te [woonplaats 2],
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geintimeerde],
advocaat: mr. P. van Riessen te Gouda.

Het geding

Bij exploot van 14 januari 2016 is [het advocatenkantoor] in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Den Haag, team kanton, locatie Leiden, tussen partijen gewezen vonnis van 11 november 2015. Bij memorie van grieven met een productie heeft [het advocatenkantoor] één grief aangevoerd. Bij memorie van antwoord heeft [geintimeerde] de grief bestreden.
Vervolgens hebben partijen de stukken overgelegd en arrest gevraagd.

Beoordeling van het hoger beroep

1. De door de rechtbank in het vonnis van 11 november 2015 vastgestelde feiten zijn niet in geschil. Ook het hof zal daarvan uitgaan. Het gaat in deze zaak om het volgende.
2. [geintimeerde] is vanaf maart 2004 als advocaat in dienst geweest bij [het advocatenkantoor]. Dit dienstverband is na opzegging door [geintimeerde] geëindigd op 1 april 2013. [geintimeerde] is inmiddels als advocaat werkzaam bij een ander kantoor.
3. [het advocatenkantoor] heeft bij inleidende dagvaarding aanspraak gemaakt op betaling door [geintimeerde] van € 3.000,- vermeerderd met rente vanaf 3 december 2008. Zij heeft daartoe onder meer het volgende gesteld:
a. op 2 december 2008 is van de rekening van [het advocatenkantoor] een bedrag van € 3.000,- overgeschreven naar de rekening van Stichting WBS, onder vermelding van “[geintimeerde]/[naam 2] nr. 30.8 45 waarborgsom”;
b. voornoemd bedrag betreft verschotten met betrekking tot een dossier waarin [geintimeerde] als advocaat voor zichzelf als cliënt heeft geprocedeerd;
c. dit bedrag heeft [geintimeerde] niet aan zichzelf gedeclareerd, reden waarom [het advocatenkantoor] dit thans van [geintimeerde] (terug)vordert.
4. [geintimeerde] heeft in de conclusie van antwoord naar voren gebracht dat [het advocatenkantoor] [geintimeerde] heeft bijgestaan in een procedure bij de Raad voor Arbitrage voor de Bouwbedrijven en dat daarbij van de kantoorrekening van [het advocatenkantoor] een bedrag van € 3.000,- aan die Raad is voldaan. Volgens [geintimeerde] heeft [het advocatenkantoor] onvoldoende duidelijk gemaakt wat de grondslag voor de vordering is en is de vordering van [het advocatenkantoor] verjaard.
5. Bij gelegenheid van de comparitie van partijen heeft [het advocatenkantoor] blijkens de zittingsaantekeningen onder meer het volgende naar voren gebracht:
a. vast staat dat door [geintimeerde] € 3.000 is gebruikt, en dat moet terug;
b. de grondslag voor de vordering is “toerekenbare tekortkoming: als werknemer geld verduisterd, of een normale onrechtmatige daad jegens de BV. Ze heeft wederrechtelijk geld gebruikt en niet doorberekend aan zichzelf. Met betrekking tot verjaring: ik kom er NU pas achter, i[k] vorder het NU pas op. Dus niet verjaard.”
6. De kantonrechter was van oordeel dat [het advocatenkantoor] niet heeft aangetoond dat het bedrag is verduisterd. Het hoger beroep richt zich tegen dit oordeel. Het hof begrijpt de enige grief aldus dat [het advocatenkantoor] hiermee beoogt de zaak in volle omvang aan het hof voor te leggen.
7. In hoger beroep stelt [het advocatenkantoor] dat de verschotten zijn betaald in een zaak die voor [geintimeerde], door [geintimeerde] zelf is gevoerd, dat het [het advocatenkantoor] nu is gebleken dat “dit betaalde verschot ad € 3.000,- (…) nog als niet (bij haarzelf als cliënt / opdrachtgever) in rekening gebracht open [stond]” en dat “vast staat dat [geintimeerde] door het kantoor (…) € 3.000,- als voorschot heeft laten betalen en verzuimd heeft dit bedrag aan zichzelf als cliënte in dat dossier in rekening te brengen. Pas kortgeleden is [[het advocatenkantoor]] daar achter gekomen en heeft [geintimeerde] alsnog dit bedrag in rekening gebracht. [geintimeerde] moet gewoon betalen aan [[het advocatenkantoor]]. [[het advocatenkantoor]] heeft gesteld dat het er steeds meer op lijkt dat [geintimeerde] dit bedrag verduisterd heeft, echter het bedrag moet betaald worden, of dat nu verduisterd is of niet (alleen maar vergeten of anderszins verzuimd). (…) Als laatste dient [geintimeerde] dit bedrag aan [[het advocatenkantoor]] te vergoeden en te betalen, nu zij zelf wanprestatie gepleegd heeft door deze verschot ad € 3.000,- niet aan haarzelf in rekening te brengen.”
8. Volgen [geintimeerde] schiet [het advocatenkantoor] hiermee (nog steeds) in haar stelplicht tekort. Zij betoogt dat nu [het advocatenkantoor] kennelijk de grondslag verduistering heeft losgelaten, onduidelijk is welke grondslag resteert. Het hof gaat aan dit betoog voorbij. [het advocatenkantoor] heeft met de hierboven weergegeven stellingen voldoende duidelijk gemaakt wat de (feitelijke) grondslag van haar vordering is.
9. Aan de orde is of [het advocatenkantoor] jegens [geintimeerde] aanspraak kan maken op betaling van € 3.000,- in hoofdsom. Tussen partijen is niet in geschil dat van de kantoorrekening van [het advocatenkantoor] een bedrag van € 3.000,- is betaald in verband met verschotten voor een privé-zaak van [geintimeerde]. [het advocatenkantoor] heeft aldus ten behoeve van [geintimeerde] een geldbedrag aan een derde verstrekt. Het standpunt van [het advocatenkantoor] komt erop neer dat [geintimeerde] dit bedrag moet terugbetalen. Uit de stellingen van [geintimeerde] kan niet worden afgeleid dat zij de gehoudenheid tot terugbetaling van dit bedrag als zodanig betwist, althans dat zij zich op het standpunt stelt dat is afgesproken dat dit bedrag niet terugbetaald behoefde te worden. Bij gelegenheid van de comparitie van partijen heeft zij gesteld:
“Op advies van [het advocatenkantoor] procedure begonnen. Maar het was kansloos en mij werd door Arbitrage geadviseerd in te trekken. Heb ik gedaan en heeft me ook € 1.200 gekost. Ik had de bevoegdheid ook niet om € 3.000 over te boeken. Dat kon alleen [het advocatenkantoor], of zijn accountant op aangeven van [het advocatenkantoor]. Ik wist ook niet dat ik moest betalen. Toen ik nota kreeg, ben ik naar [het advocatenkantoor] gegaan en gezegd dat ik dat niet wist en niet kon betalen. [het advocatenkantoor] zei toen dat hij het zou betalen.”
Het hof kan hierin geen concrete stelling ontwaren dat (volgens [geintimeerde]) het bedrag door [het advocatenkantoor] aan haar is geschonken. Ook in hoger beroep stelt [geintimeerde] slechts dat, toen de procedure niet bracht wat partijen zich daarvan voorstelden en er betaald moest worden, [het advocatenkantoor] niet meer op de betaling is teruggekomen. Het hof neemt dan ook tot uitgangspunt dat [geintimeerde] verplicht was het bedrag aan [het advocatenkantoor] terug te betalen.
10. Gelet op het voorgaande kwalificeert het hof de verhouding tussen partijen als een overeenkomst van geldlening (artikel 7A:1791 BW; vgl. HR 13 juni 2008, NJ 2008, 336). [geintimeerde] diende het bedrag van de lening in beginsel terug te betalen op het overeengekomen tijdstip of binnen de overeengekomen termijn (art. 7A:1796 en 1800 BW), en bij gebreke daarvan binnen een redelijke termijn (vgl. art. 7A:1797 BW). Gesteld noch gebleken is dat partijen een termijn hebben afgesproken. Het hof acht een termijn van drie maanden na betaling van de verschotten redelijk. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat het verschotten betreft die door een advocatenkantoor zijn voorgeschoten en dat door advocatenkantoren, voor zover al niet tussentijds wordt gedeclareerd, in ieder geval na afloop van de zaak pleegt te worden gedeclareerd. Het hof weegt bij de bepaling van de redelijke termijn voorts mee dat uit de door partijen ingenomen stellingen niet geheel duidelijk wordt wanneer de zaak is geëindigd, maar dat duidelijk is dat dit korte tijd na de betaling van de verschotten was – en dus, dat (in ieder geval) korte tijd daarna de vordering van [het advocatenkantoor] op [geintimeerde] opeisbaar werd. Uitgaande van de redelijke termijn, had [geintimeerde] het bedrag dan ook uiterlijk 2 maart 2009 aan [het advocatenkantoor] moeten terugbetalen. Vast staat dat zij dat niet heeft gedaan.
11. [geintimeerde] beroept zich op verjaring van de vordering van [het advocatenkantoor]. Daartoe stelt zij dat [het advocatenkantoor] niet binnen vijf jaar aanspraak heeft gemaakt op betaling, zodat de vordering van [het advocatenkantoor] is verjaard. [het advocatenkantoor] betwist dat de vordering is verjaard; zij betoogt dat het aan [geintimeerde] was de verschotten in deze zaak aan zichzelf in rekening te brengen, en dat zij eerst in 2014, nadat [geintimeerde] bij het kantoor was vertrokken, heeft ontdekt dat [geintimeerde] het bedrag nooit aan zichzelf heeft gedeclareerd.
12. De aanspraak van [het advocatenkantoor] betreft een vordering tot nakoming van een verbintenis uit de overeenkomst van geldlening. Daarvoor geldt krachtens artikel 3:307 lid 1 BW een verjaringstermijn van vijf jaar nadat de vordering opeisbaar is geworden. Deze termijn verstreek gelet op hetgeen onder 10. is overwogen op 2 maart 2014. Nu [het advocatenkantoor] voor het eerst op 18 september 2014 aanspraak heeft gemaakt op betaling is de vordering derhalve verjaard. Daaraan doet niet af dat, zoals [het advocatenkantoor] stelt, het kantoor eerst na het vertrek van [geintimeerde] heeft ontdekt dat [geintimeerde] het bedrag niet aan zichzelf in rekening heeft gebracht. Het betreft een rechtsvordering van (het kantoor) [het advocatenkantoor]. Het was derhalve aan (het kantoor) [het advocatenkantoor] de aanspraak uit hoofde van de overeenkomst van geldlening geldend te maken. Voor zover de gang van zaken binnen [het advocatenkantoor] meebracht dat het aan [geintimeerde] was, als advocaat van zichzelf in het betreffende dossier, om het bedrag in rekening te brengen, heeft [geintimeerde] dat nagelaten. Voor zover juist is het standpunt van [het advocatenkantoor] dat zij daardoor niet wist dat het bedrag nooit was gedeclareerd, brengt dat niet mee dat de vordering niet is verjaard. Artikel 3:307 BW houdt, anders dan de artikelen 3:309-3:311 BW, geen rekening met de mogelijkheid dat de schuldeiser onbekend is met de vordering. Weliswaar geeft artikel 3:321 lid 1 onder f BW een verlengingsgrond, doch alleen als de schuldenaar opzettelijk het bestaan van de schuld verborgen houdt. Dat sprake is van opzet aan de zijde van [geintimeerde] is gesteld noch gebleken; zoals ook uit de stellingen van [het advocatenkantoor] voortvloeit, is mogelijk dat [geintimeerde] alleen maar heeft vergeten of anderszins heeft verzuimd het bedrag aan zichzelf in rekening te brengen.
13. Voor zover [geintimeerde] inderdaad heeft nagelaten het bedrag aan zichzelf te declareren levert dat wanprestatie op van [geintimeerde] jegens haar werkgever [het advocatenkantoor]. Die wanprestatie leidt echter pas tot schadeplichtigheid als sprake is van opzet of bewuste roekeloosheid (artikel 7:661 BW). [het advocatenkantoor] heeft onvoldoende gesteld om aan te nemen dat daarvan sprake is. Op die grondslag kan de vordering dus evenmin worden toegewezen.
14. Het bewijsaanbod van [het advocatenkantoor] dient als te vaag – nu het onvoldoende duidelijk is betrokken op voldoende geconcretiseerde stellingen – dan wel niet terzake dienende – nu geen feiten zijn gesteld die, indien bewezen, tot andere oordelen aanleiding geven – te worden gepasseerd.
15. Hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot de conclusie dat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd. [het advocatenkantoor] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten in het hoger beroep worden veroordeeld. De door [geintimeerde] gevorderde proceskosten zullen worden toegewezen als in het dictum vermeld.

Beslissing

Het hof:
  • bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Den Haag van 11 november 2015;
  • veroordeelt [het advocatenkantoor] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [geintimeerde] tot op heden begroot op € 314,- aan verschotten, € 632,- aan salaris voor de advocaat en op € 131,- aan nasalaris voor de advocaat, nog te verhogen met € 68,- indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving in der minne aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden.
Dit arrest is gewezen door mrs. F. Damsteegt-Molier, M.C.M. van Dijk en H.J. van Kooten en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 februari 2017 in aanwezigheid van de griffier.