ECLI:NL:GHDHA:2017:1467

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
26 april 2017
Publicatiedatum
24 mei 2017
Zaaknummer
22-004472-16
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de kinderrechter inzake wederspannigheid en bedreiging met geweld

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 26 april 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de kinderrechter in de rechtbank Den Haag. De verdachte, geboren in 2000, was eerder veroordeeld tot een voorwaardelijke taakstraf van 20 uren, subsidiair 10 dagen jeugddetentie, met een proeftijd van 2 jaren, wegens wederspannigheid en bedreiging met geweld. De verdachte had zich op 24 december 2015 verzet tegen zijn aanhouding door de politie, wat leidde tot de huidige rechtszaak.

Het hof heeft de zaak opnieuw beoordeeld, waarbij het de vordering van de advocaat-generaal in overweging nam. De advocaat-generaal had gevorderd dat het eerdere vonnis zou worden vernietigd en dat de verdachte opnieuw zou worden veroordeeld tot een voorwaardelijke werkstraf van 20 uren, met een proeftijd van 1 jaar. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan wederspannigheid, maar heeft de verdachte vrijgesproken van de bedreiging met geweld, omdat de uitlatingen niet voldoende waren om redelijke vrees te wekken bij het slachtoffer.

De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een voorwaardelijke werkstraf van 20 uren, met een proeftijd van 1 jaar. Het hof heeft daarbij rekening gehouden met de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan, en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte niet eerder onherroepelijk is veroordeeld en dat er geen zorgen zijn omtrent zijn opvoedsituatie. De opgelegde straf is gezien de omstandigheden als passend en geboden beoordeeld.

Uitspraak

Rolnummer: 22-004472-16
Parketnummer: 09-059529-16
Datum uitspraak: 26 april 2017
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de kinderrechter in de rechtbank Den Haag van 28 september 2016 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortejaar] 2000,
[adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof op 12 april 2017.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het onder 1 en 2 ten laste gelegde veroordeeld tot een voorwaardelijke taakstraf, bestaande uit een werkstraf, voor de duur van 20 uren, subsidiair 10 dagen jeugddetentie, met een proeftijd van 2 jaren.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 24 december 2015 te Rijswijk, zich met geweld en/of bedreiging met geweld, heeft verzet tegen een ambtena(a)r(en, [benadeelde partij 1], hoofdagent van politie Eenheid Den Haag en/of [benadeelde partij 2], medewerker van politie Eenheid Den Haag, werkzaam in de rechtmatige uitoefening van zijn/haar/hun bediening, te weten de aanhouding van verdachte, door opzettelijk gewelddadig rukkende en/of trekkende bewegingen te maken met zijn, verdachtes, arm(en) en/of door zich los te trekken van de opsporingsambtena(a)r(en) voornoemd en/of door zich met zijn, verdachtes, lichaam te rukken en/of te trekken in een richting tegengesteld aan die waarin voornoemd opsporingsambtena(a)r(en) verdachte trachtte(n) te geleiden;
2.
hij op of omstreeks 24 december 2015 te Rijswijk, [benadeelde partij 2] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling, immers heeft verdachte opzettelijk voornoemde [benadeelde partij 2] dreigend de woorden toegevoegd :"Wacht maar, mijn vader schiet jullie allemaal dood", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking;
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten zal worden veroordeeld tot een voorwaardelijke werkstraf voor de duur van 20 uren, met een proeftijd van 1 jaar.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Vrijspraak van feit 2
Voor een veroordeling ter zake van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht dan wel met zware mishandeling is vereist dat de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de bedreigde de redelijke vrees kon ontstaan dat zij het leven zou kunnen verliezen dan wel zwaar lichamelijk letsel zou oplopen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting en het procesdossier is komen vast te staan dat de verdachte aan [benadeelde partij 2] de in het onder 2 tenlastegelegde genoemde of daaraan soortgelijke bewoordingen heeft toegevoegd.
Het hof is van oordeel dat de uitlatingen van de verdachte, gelet op de context en de omstandigheden waaronder deze zijn gedaan, daarbij in het bijzonder in aanmerking genomen de jeugdige leeftijd van de verdachte, bij [benadeelde partij 2] redelijkerwijs niet de redelijke vrees hebben kunnen doen ontstaan dat zij daadwerkelijk voor haar leven hoefde te vrezen dan wel zwaar lichamelijk letsel zou bekomen. Derhalve is het hof – anders dan de advocaat-generaal – van oordeel dat het onder 2 tenlastegelegde niet wettig en overtuigend kan worden bewezen, zodat de verdachte van dit feit zal worden vrijgesproken.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij op
of omstreeks24 december 2015 te Rijswijk, zich met geweld
en/of bedreiging met geweld,heeft verzet tegen een ambtena
(a)r
(en, [benadeelde partij 1], hoofdagent van politie Eenheid Den Haag en
/of[benadeelde partij 2], medewerker van politie Eenheid Den Haag, werkzaam in de rechtmatige uitoefening van
zijn/haar/hun bediening, te weten de aanhouding van verdachte, door opzettelijk gewelddadig rukkende en
/oftrekkende bewegingen te maken met zijn, verdachtes, arm
(en
)en
/ofdoor zich los te trekken van de opsporingsambtena
(a)r
(en
)voornoemd en
/ofdoor zich met zijn, verdachtes, lichaam te rukken en
/ofte trekken in een richting tegengesteld aan die waarin voornoemd opsporingsambtena
(a)r
(en
)verdachte trachtte
(n
)te geleiden
;.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Nadere overweging
De raadsman heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep – overeenkomstig zijn overgelegde en in het procesdossier gevoegde pleitnota – op het standpunt gesteld dat de verdachte van het onder 1 tenlastegelegde behoort te worden vrijgesproken. Daartoe heeft de raadsman aangevoerd dat verbalisanten [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] niet in de rechtmatige uitoefening van hun bediening waren, zodat er geen sprake is van wederspannigheid zoals aan de verdachte is ten laste gelegd. Ter onderbouwing van die stelling heeft de raadsman allereerst betoogd dat de staandehouding van de verdachte onrechtmatig is geweest, omdat de verdachte op het moment van staandehouding niet als verdachte kon worden aangemerkt, noch was het in de uitoefening van de politietaak noodzakelijk dat hij naar zijn identiteit werd gevraagd. Derhalve waren de verbalisanten niet bevoegd om de verdachte naar zijn identiteit te vragen en is de daaruit voortgevloeide aanhouding van de verdachte onrechtmatig, aldus de raadsman.
Daarnaast heeft de raadsman aangevoerd dat verbalisanten [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] niet in de rechtmatige uitoefening van hun bediening waren omdat het door hen jegens de verdachte toegepaste geweld onterecht, in strijd met de ambtsinstructie en buitenproportioneel was.
Het hof overweegt als volgt.
Op grond van de Politiewet 1993 heeft de politie onder meer als taak de handhaving van de openbare orde. Ter uitvoering van die taak geeft de Wet op de identificatieplicht de politie de bevoegdheid om een identiteitsbewijs te vorderen, voor zover dat binnen een redelijke taakuitoefening noodzakelijk is. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de bevoegdheid aan de politie is gegeven om onder meer naar de identiteit van burgers te vragen ter handhaving van de openbare orde en het opsporen van strafbare feiten, waaronder het veroorzaken van lawaai of hinder en verstoring van de openbare orde of openbare ruimte (vgl. TK 2003-2004, 29 218, nr. 3).
Op grond van de stukken in het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep gaat het hof uit van de navolgende feiten en omstandigheden:
Op 24 december 2015 zagen verbalisanten [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] een vijftal jongeren lopen bij/in het winkelcentrum In de Boogaard. Zij zagen dat een jongen een voetbal tegen een glazen winkelpui wilde trappen. Hierop heeft verbalisant [benadeelde partij 1] de jongen staande gehouden voor baldadigheid. Op het moment dat verbalisant [benadeelde partij 1] tegen de jongen zei dat hij dat beter niet kon doen omdat de kans bestond dat hij daarmee de ruit zou beschadigen of vernielen, kwam [broer], de broer van de verdachte erbij. [broer] trok de jongen weg van de situatie en zei: “Kom, we praten niet met de politie”. De jongens liepen vervolgens weg van de verbalisanten. Verbalisant [benadeelde partij 1] is achter de verdachte aangelopen en heeft hem meerdere malen om zijn legitimatiebewijs gevraagd. De verdachte gaf daarop te verstaan dat hij geen identiteitsbewijs bij zich had en dat hij die niet zou geven. Voorts heeft verbalisant [benadeelde partij 1] de verdachte gevorderd om zijn legitimatiebewijs ter inzage aan te bieden en medegedeeld dat hij bij het niet aanbieden daarvan zou worden aangehouden ter zake het niet op eerste vordering ter inzage aanbieden van een legitimatiebewijs (art. 447e van het Wetboek van Strafrecht). De verdachte zei hierop nogmaals: “Die heb ik niet en die krijg je niet”. Hierop heeft verbalisant [benadeelde partij 1] de verdachte aangehouden.
Ingevolge artikel 447e van het Wetboek van Strafrecht juncto artikel 2 van de Wet op de identificatieplicht en artikel 8 van de Politiewet 2012 is een ieder verplicht om op eerste vordering van een ambtenaar een identiteitsbewijs aan te bieden.
Het hof stelt op grond van het vorenstaande vast dat de verdachte (desgevorderd) niet een geldig identiteitsbewijs in de zin van artikel 1 juncto 2 van de Wet op de Identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden aan verbalisant [benadeelde partij 1], terwijl verbalisant [benadeelde partij 1] naar het oordeel van het hof bevoegd was in verband met de handhaving van de openbare orde de verdachte aan te spreken en van de verdachte te vorderen zijn identiteit kenbaar te maken. Zulks was gelet op voormelde feiten en omstandigheden ook redelijkerwijs noodzakelijk voor de uitvoering van de politietaak en derhalve, anders dan de raadsman stelt, rechtmatig.
Vervolgens is de verdachte ter zake van artikel 447e van het Wetboek van Strafrecht aangehouden, waartoe verbalisant [benadeelde partij 1] op grond van artikel 53 van het Wetboek van Strafvordering ook bevoegd was. Deze aanhouding is derhalve evenmin als onrechtmatig te beschouwen.
Het hof is voorts van oordeel dat het bij de aanhouding van de verdachte toegepaste geweld, mede gezien de voortduring van het verzet en de aanwezigheid van omstanders, niet buitenproportioneel en niet in strijd met de ambtsinstructie is aangewend.
Het hof is dan ook, anders dan de raadsman, van oordeel dat verbalisant [benadeelde partij 1] (alsook verbalisant [benadeelde partij 2]) handelde(n) in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening als bedoeld in artikel 180 van het Wetboek van Strafrecht. Het hof verwerpt mitsdien het verweer van de raadsman.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het onder 1 bewezen verklaarde levert op:

wederspannigheid.

Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan wederspannigheid door zich met geweld tegen zijn aanhouding door de opsporingsambtenaren te verzetten.
Dit handelen van de verdachte getuigt van een gebrek aan respect voor het openbaar gezag en voor het publieke belang dat door opsporingsambtenaren wordt gediend.
Het hof is – gelet op de aanloop naar de confrontatie met de politie – van oordeel dat de situatie als gevolg van het handelen van de verdachte en zijn broer nodeloos is geëscaleerd. Anderzijds heeft het hof bij het bepalen van de op te leggen straf ook meegewogen dat het er bij de aanhouding van de verdachte en zijn broer stevig aan toe is gegaan. Het hof begrijpt dat dit voor de verdachte een heftige ervaring moet zijn geweest.
Het hof heeft voorts acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 30 maart 2017, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van een strafbaar feit. Ook na het thans bewezen verklaarde feit is de verdachte niet meer met politie en justitie in aanraking gekomen.
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft het hof tevens acht geslagen op het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming van 28 maart 2017. Hieruit blijkt dat er geen zorgen zijn omtrent de opgroei- en opvoedsituatie van de verdachte. De Raad adviseert een taakstraf in de vorm van een werkstraf op te leggen.
Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat een geheel voorwaardelijke taakstraf, bestaande uit een werkstraf, voor de duur van 20 uren een passende en geboden reactie vormt. Het hof zal daaraan een proeftijd voor de duur van 1 jaar verbinden.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 77a, 77g, 77h, 77m, 77n, 77y, 77z, 77aa en 180 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 2 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
werkstrafvoor de duur van
20 (twintig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
10 (tien) dagen jeugddetentie.
Bepaalt dat de werkstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd van
1 (één) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Dit arrest is gewezen door mr. A. Kuijer, mr. A.E. Mos-Verstraten en mr. S. van Dissel,
in bijzijn van de griffier mr. C. de Bruin.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 26 april 2017.
De griffier is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.