Toelichting
De opgegeven toedracht wordt bevestigd door onze bevindingen.
De werkzaamheden zijn verricht door de aannemer, Fix Plan BV, in opdracht van woningstichting PWS.”
f. Op basis van dit rapport is op 31 mei 2007 door de verzekeraar van Fixplan aan [appellant] een schadebedrag uitgekeerd van € 10.955,00.
g. Bij brief van 6 januari 2011 is de rechtsvoorganger van Havensteder door [appellant] aansprakelijk gesteld voor (door [appellant] gestelde) resterende schade van € 27.780,05. Bij e-mail van 28 januari 2011 heeft deze de aansprakelijkheid afgewezen, waarbij [appellant] werd doorverwezen naar Fixplan.
3. In eerste aanleg heeft [appellant] gevorderd dat Havensteder wordt veroordeeld tot betaling van € 29.192,00, te vermeerderen met rente en kosten. De kantonrechter heeft de vordering afgewezen, omdat Havensteder een beroep toekomt op de exoneratieclausule van artikel 4.3 van de huurovereenkomst. De kantonrechter heeft daartoe onder meer overwogen dat [appellant] de door Havensteder genoemde oorzaak van de lekkage (te weten: een geblokkeerde afvoer op een bovengelegen balkon, door Fixplan veroorzaakt tijdens werkzaamheden aan het pand) tijdens de comparitie van partijen heeft erkend, zonder enig voldoende gemotiveerd beroep op de uitzonderingsbepaling van artikel 4.3 van de huurovereenkomst.
4. [appellant] vordert in hoger beroep dat het hof het vonnis van de kantonrechter vernietigt en Havensteder veroordeelt tot betaling van een bedrag van € 29.382,59 aan schadevergoeding, te vermeerderen met rente en kosten. Met
grief 1voert [appellant] aan dat de kantonrechter ten onrechte heeft overwogen dat de huurovereenkomst dateert van 1 april 2011. Dit moet 1 april 2001 zijn. Het hof heeft deze kennelijke verschrijving verbeterd bij de weergave van de feiten, zodat deze grief daarmee is afgedaan. Met
grief 2maakt [appellant] er bezwaar tegen dat de kantonrechter heeft overwogen dat [appellant] aan zijn vordering tot schadevergoeding (slechts) de lekkage ten grondslag heeft gelegd. Daarmee heeft de kantonrechter miskend dat [appellant] aan zijn vordering ook schade (met name omzetderving) als gevolg van de renovatiewerkzaamheden ten grondslag heeft gelegd. Met
grief 3voert [appellant] aan dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat Havensteder een beroep op de exoneratiebepaling van artikel 4.3 van de huurovereenkomst toekomt en dat Havensteder reeds daarom niet aansprakelijk is voor de door [appellant] als gevolg van de lekkage geleden schade.
Grief 4houdt in dat de kantonrechter ten onrechte de vorderingen van [appellant] heeft afgewezen en hem in de proceskosten heeft veroordeeld.
5. Het hof stelt vast dat de door [appellant] gevorderde schade van totaal € 29.382,59 niet alleen bestaat uit schade als gevolg van de lekkage, maar ook uit omzetschade en bijkomende schade (mede) als gevolg van de werkzaamheden aan het pand waarin zijn bedrijf zich bevindt. Met betrekking tot dat laatste stelt [appellant] dat zijn zonnestudio tijdens de werkzaamheden slecht bereikbaar en slecht zichtbaar was, waardoor hij minder omzet heeft gedraaid en kosten heeft moeten maken omdat hij daardoor problemen kreeg met zijn schuldeisers. In zoverre slaagt
grief 2. Daarmee is niet gezegd dat de vordering moet worden toegewezen. Het hof zal wel bij de beoordeling van de zaak ook de door [appellant] gestelde schade ten gevolge van de werkzaamheden op zich meenemen.
6. Centraal geschilpunt in deze zaak is of Havensteder aansprakelijk is voor de door [appellant] gestelde schade. In dit verband verschillen partijen van mening over de vraag of Havensteder een beroep toekomt op de exoneratieclausule van artikel 4.3 van de huurovereenkomst. Havensteder betoogt dat deze exoneratieclausule van toepassing is. [appellant] bestrijdt dat.
7. Het toetsingskader voor de toepasselijkheid van de exoneratieclausule is als volgt. Uit artikel 7:209 BW vloeit voort dat de verhuurder (Havensteder) geen beroep kan doen op een exoneratieclausule voor zover het gaat om schade ten gevolge van gebreken die de verhuurder bij het aangaan van de overeenkomst kende of had behoren te kennen. Daarnaast volgt uit artikel 4.3 van de huurovereenkomst dat Havensteder zich ook niet kan exonereren in gevallen waarin de schade direct te wijten is aan opzet of in ernstige mate van toerekenbaar tekortkomen van de verhuurder.
8. Het hof zal eerst beoordelen of Havensteder zich voor de door [appellant] gestelde
schade ten gevolge van de lekkagemet recht kan beroepen de exoneratieclausule van artikel 4.3 van de huurovereenkomst. In dit verband is van belang wat de oorzaak is van de lekkage die zich in het voorjaar van 2006 heeft voorgedaan.
9. In de toelichting bij grief 3 betwist [appellant] de in het rapport van Brava genoemde oorzaak van de lekkage (weergegeven hiervoor bij 4 onder e). Hij wijst erop dat het rapport dateert van maanden na de lekkage en dat Brava de oorzaak van de schade niet zelf heeft kunnen constateren. [appellant] stelt dat de oorzaak is gelegen in achterstallig onderhoud aan het pand, waarover hij bij herhaling heeft geklaagd. [appellant] verwijst in dit kader naar brieven van hem aan de rechtsvoorganger van Havensteder van 3 januari en 13 februari 2006 (producties 1 en 2 bij memorie van grieven), waarin [appellant] melding maakt van watervlekken op de wand en het plafond aan de voorzijde van het gehuurde. Tevens wijst hij op een gebreken- en maatregellijst (productie 5 bij memorie van grieven) behorende bij een aanschrijving van de gemeente, en met name op het onderdeel met betrekking tot de tweede verdieping waar als maatregel wordt genoemd het herstellen van de dekvloer en de opstanden aan het balkon bovenop de erker aan de voorgevel, precies de locatie waar de lekkage in het voorjaar van 2006 zich heeft voorgedaan. [appellant] betoogt dat als de rechtsvoorganger van Havensteder tijdig en regulier onderhoud zou hebben gepleegd, de lekkage in 2006 zich niet zou hebben voorgedaan. Dit wordt onderstreept doordat zich in 2008 op precies dezelfde plek een lekkage heeft voorgedaan en dat de rechtsvoorganger van Havensteder er toen pas voor heeft gekozen om de inpandige afvoer vanaf het balkon van de bovenburen om te leggen naar een afvoer aan de buitenzijde van het pand, omdat de oorspronkelijke inpandige afvoer niet naar behoren functioneerde. Volgens [appellant] heeft het achterstallig onderhoud al jaren bestaan, zodat het gaat om gebreken aan het gehuurde die de verhuurder bij het aangaan van de huurovereenkomst met [appellant] per 1 april 2001 al kende of had behoren te kennen, zodat Havensteder op grond van artikel 7:209 BW geen beroep op de exoneratieclausule toekomt. Subsidiair geldt dat een beroep op de exoneratieclausule niet opgaat omdat de schade direct is te wijten aan het in ernstige mate toerekenbaar tekortkomen van de verhuurder als bedoeld in artikel 4.3 van de huurovereenkomst, aangezien de (directe) oorzaak is gelegen in achterstallig onderhoud.
10. Havensteder betwist dat de oorzaak van de lekkage is gelegen in achterstallig onderhoud: de lekkage is het gevolg van een verstopping van de afvoer van het balkon van de bovenburen, die is veroorzaakt door Fixplan tijdens werkzaamheden aan deze woning. Door deze verstopping is tijdens een flinke regenbui hemelwater onder de loodslab naar binnen gestroomd en uiteindelijk in de bedrijfsruimte van [appellant] terecht gekomen. Havensteder wijst erop dat Fixplan de door haar veroorzaakte verstopping ook zelf altijd als oorzaak heeft benoemd, en [appellant] was daar van meet af aan mee bekend. De oorzaak is later door Brava in haar expertise-rapport bevestigd en het is de verzekeraar van Fixplan geweest die een schade-uitkering aan [appellant] heeft gedaan. Ter gelegenheid van de comparitie bij het hof heeft Havensteder er verder op gewezen dat volgens [appellant] na de betreffende lekkage in het voorjaar van 2006 alles opeens kletsnat was, wat niet te rijmen valt met de door [appellant] gestelde oorzaak (en wel met een verstopte afvoer). Ten aanzien van de lekkage van 2008 heeft Havensteder betwist dat de oorzaak daarvan dezelfde was als die van de lekkage in 2006. Havensteder heeft er in haar memorie van antwoord tevens op gewezen dat [appellant] tijdens de comparitie bij de kantonrechter heeft erkend dat de oorzaak van de lekkage was gelegen in de verstopte afvoer. [appellant] kon op deze gerechtelijke erkentenis (in de zin van artikel 154 Rv) niet terugkomen. Bovendien heeft [appellant] niet gegriefd tegen het oordeel van de kantonrechter dat [appellant] deze oorzaak heeft erkend, zodat de gerechtelijke erkentenis volgens Havensteder ook om die reden vaststaat.
11. Artikel 154, lid 1, Rv bepaalt dat een gerechtelijke erkentenis is een in een aanhangig geding door een partij uitdrukkelijk erkennen van de waarheid van een stelling van de wederpartij. Uit lid 2 van dit artikel volgt dat een gerechtelijke erkentenis slechts kan worden herroepen, indien aannemelijk is dat zij door dwaling of niet in vrijheid is afgelegd.
12. Het hof stelt vast dat de kantonrechter in zijn vonnis heeft overwogen dat [appellant] de door Havensteder gegeven oorzaak van de schade (een door Fixplan veroorzaakte verstopping van de afvoer) tijdens de comparitie van partijen heeft erkend. In het proces-verbaal van die comparitie bij de kantonrechter is vermeld dat tijdens die zitting [appellant] in persoon aanwezig was, bijgestaan door mr. F.A. Bijlenga. Het proces-verbaal vermeldt verder dat
“door en namens [appellant] ”het volgende is verklaard:
“In 2006 is er in mei lekkage geweest. De maanden daarvoor heeft een verbouwing plaatsgevonden in opdracht van PWS[hof: de rechtsvoorganger van Havensteder]
(…).
Door die verbouwing is ’s nachts een lekkage ontstaan, omdat door cement de afvoer verstopt was. (…) Ik acht Havensteder aansprakelijk, omdat zij (PWS) opdracht hebben gegeven aan Fixplan B.V. toentertijd. Havensteder is aansprakelijk als opdrachtgever.”.
13. Nadat [appellant] de memorie van antwoord had ontvangen, heeft bij het hof een comparitie van partijen plaatsgevonden. Daar is niet [appellant] in persoon verschenen, maar zijn broer [broer] (met een schriftelijke procesvolmacht van [appellant] ), vergezeld door mr. Wijnja. Tijdens die comparitie is van de zijde van [appellant] naar voren gebracht dat niet juist is dat [appellant] heeft erkend dat de oorzaak van de lekkage een door Fixplan veroorzaakte verstopping was. Hiertoe werd aangevoerd dat [appellant] niet zelf bij de zitting bij de kantonrechter was, maar dat zijn broer [broer] daarbij aanwezig was. Dit is in het proces-verbaal van die zitting onjuist vermeld. [broer] verklaarde verder dat hij bij de kantonrechter wel had gezegd dat de lekkage was ontstaan doordat de afvoer door cement verstopt was geraakt, maar dat hij dat had afgeleid uit het rapport van Brava, of uit een ander stuk, en dat hij alleen had bedoeld dat aan te geven.
14. Het hof begrijpt dat partij [appellant] tijdens de comparitie voor het hof heeft bedoeld te betogen dat de kantonrechter ten onrechte heeft overwogen dat sprake is van een gerechtelijke erkentenis ten aanzien van de oorzaak van de lekkage. Het hof is van oordeel dat aan dit bezwaar moet worden voorbij gegaan omdat het door [appellant] te laat in de procedure naar voren is gebracht. [appellant] had hier bij memorie van grieven - waarin hij met geen woord rept over de door de kantonrechter geconstateerde erkenning - concreet tegen moeten grieven: hij had bij die gelegenheid moeten aangeven dat volgens hem geen sprake was van een gerechtelijke erkentenis en op welke gronden hij dat baseerde, zodat voor Havensteder kenbaar was waartegen zij zich op dit punt bij memorie van antwoord had te verweren. [appellant] heeft aangevoerd dat een grief tegen de gerechtelijke erkentenis moet worden ingelezen in zijn in grief 3 naar voren gebrachte standpunt dat de in het rapport van Brava genoemde schadeoorzaak door [appellant] wordt betwist, maar dat gaat naar het oordeel van het hof niet op. Weliswaar is duidelijk dat het door [appellant] bij memorie van grieven ingenomen standpunt haaks staat op de vaststelling door de kantonrechter dat [appellant] de door Havensteder aangevoerde oorzaak van de lekkage heeft erkend, maar uit deze grief was voor Havensteder niet op te maken waarom de bij de kantonrechter “door of namens [appellant] ” afgelegde verklaring - hiervoor weergegeven bij r.o. 12 - niet (meer) als een gerechtelijke erkentenis zou gelden. Nu het bezwaar van [appellant] te laat naar voren is gebracht, staat om die reden al vast dat [appellant] gerechtelijk heeft erkend dat de oorzaak van de lekkage is gelegen in een door Fix Plan veroorzaakte verstopping van de op de tweede verdieping gelegen woning.
15. Ten overvloede overweegt het hof nog dat ook als het bezwaar van [appellant] tegen de vaststelling dat er sprake was van een gerechtelijke erkentenis niet tardief zou zijn geweest, dan nog geldt dat de gerechtelijke erkentenis overeind blijft. Uit het proces-verbaal van de comparitie bij de kantonrechter blijkt immers dat “door of namens [appellant] ” is erkend dat de oorzaak van de lekkage de verstopte afvoer was, en er is niet gesteld dat [broer] niet bevoegd was om [appellant] bij die zitting te vertegenwoordigen. Voor zover [appellant] mocht hebben bedoeld te betogen dat datgene wat in het proces-verbaal van de comparitie bij de kantonrechter is opgenomen geen juiste of geen volledige weergave is van wat [broer] heeft gezegd, geldt dat daaraan wordt voorbij gegaan, nu gesteld noch gebleken is dat [appellant] bezwaar heeft aangetekend tegen het proces-verbaal, terwijl dat dan wel op zijn weg had gelegen. Daarnaast is niet gesteld dat de gerechtelijke erkentenis door dwaling of niet in vrijheid is afgelegd, en dat zij om die reden wordt herroepen.
16. Het voorgaande betekent dat het betoog van [appellant] dat de oorzaak is gelegen in achterstallig onderhoud, en niet in een door Fixplan veroorzaakte verstopping, faalt.
17. [appellant] heeft subsidiair aangevoerd dat als zou worden aangenomen dat de schadeoorzaak een door Fixplan veroorzaakte verstopping van de afvoer op een bovengelegen balkon is, dan nog geldt dat (de rechtsvoorganger van) Havensteder in ernstige mate tekort is geschoten, waardoor Havensteder geen beroep kan doen op de exoneratieclausule van artikel 4.3 van de huurovereenkomst. De door (de rechtsvoorganger van) Havensteder ingeschakelde aannemer heeft dan immers bij de werkzaamheden een ernstige fout gemaakt door er niet (voldoende) op toe te zien dat de afvoer niet verstopt zou raken. Indien een afvoer verstopt raakt, is te verwachten dat er lekkageproblemen zullen optreden. Deze hebben zich ook daadwerkelijk voorgedaan met alle schadelijke gevolgen van dien. Een en ander is op grond van artikel 6:76 BW aan (de rechtsvoorganger van) Havensteder toe te rekenen, waarmee de schade voor rekening van Havensteder komt, aldus [appellant] .
18. Havensteder betoogt van haar kant dat geen sprake is geweest van in ernstige mate toerekenbaar tekortschieten. Haar rechtsvoorganger heeft enkel aan aannemer Fixplan de opdracht gegeven om onderhoudswerkzaamheden uit te voeren aan het pand waarin de door [appellant] gehuurde bedrijfsruimte is gelegen. Daarbij mocht zij erop vertrouwen dat die opdracht correct zou worden uitgevoerd. Een fout van aannemer Fixplan levert derhalve nog niet een ernstige toerekenbare tekortkoming van Havensteder op.
19. Artikel 6:76 BW, dat aansprakelijkheid voor hulppersonen betreft, bepaalt dat als een schuldenaar bij de uitvoering van een verbintenis gebruik maakt van de hulp van andere personen, hij dan voor hun gedragingen op gelijke wijze als voor eigen gedragingen aansprakelijk is. Voor de toepassing van artikel 6:76 BW wordt een zeker verband geëist tussen de gedraging van die andere persoon en een tussen de schuldeiser en schuldenaar bestaande verbintenis, waarbij niet alleen hoofdverplichtingen van de schuldenaar maar ook bijkomende verplichtingen relevant zijn. [appellant] heeft niet gesteld dat de werkzaamheden die Fixplan verrichtte toen zij een verstopping veroorzaakte op het balkon bij de woning die twee verdiepingen boven het door hem gehuurde bedrijfspand is gelegen, een dergelijk verband hadden met een tussen [appellant] en Havensteder bestaande verbintenis. Aansprakelijkheid van Havensteder voor het handelen van Fixplan kan daarom niet worden gegrond op artikel 6:76 BW.
20. Nu [appellant] geen andere grond heeft aangevoerd op basis waarvan moet worden geconcludeerd dat de schade ten gevolge van de lekkage direct te wijten is aan in ernstige mate toerekenbaar tekortschieten van de rechtsvoorganger van Havensteder, kan Havensteder niet aansprakelijk worden gehouden voor de schade als gevolg van de lekkage.
21. [appellant] heeft, uiterst subsidiair, ook nog een beroep gedaan op artikel 6:248 lid 2 BW door aan te voeren dat onverkorte toepassing van de exoneratieclausule van artikel 4.3 van de huurovereenkomst naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is in het licht van het jarenlange achterstallig onderhoud dat (de rechtsvoorganger van) Havensteder heeft laten ontstaan. Dit beroep faalt, reeds omdat de oorzaak van de lekkage niet in achterstallig onderhoud is gelegen, maar in een door Fixplan veroorzaakte verstopping in de afvoer.
22. Het voorgaande betekent dat
grief 3faalt.
23. Ten aanzien van de vraag of Havensteder aansprakelijk is voor de door [appellant] gestelde
schade ten gevolge van het verrichten van werkzaamheden aan het pand, en of zij zich voor deze schade kan beroepen de exoneratieclausule van artikel 4.3 van de huurovereenkomst, geldt het volgende. Het hof stelt vast - met Havensteder - dat [appellant] geen grondslag heeft genoemd voor de (vermeende) aansprakelijkheid van Havensteder. In nr. 6.2 van de memorie van grieven wordt verwezen naar de nrs. 4.10 t/m 4.16 van deze memorie, maar ook daar is niet te vinden wat de grondslag voor de gestelde aansprakelijkheid van Havensteder is. Daar komt bij dat [appellant] ook niet duidelijk heeft weten te maken waarom Havensteder voor deze schade geen beroep toekomt op de exoneratieclausule van artikel 4.3 van de huurovereenkomst. Mogelijk heeft [appellant] (gelet op 4.16 van de memorie van grieven) bedoeld te betogen dat de werkzaamheden die in 2006 werden verricht ertoe dienden om achterstallig onderhoud te verrichten, dat het hierbij ging om (de oplossing van) gebreken aan het gehuurde die de verhuurder bij het aangaan van de huurovereenkomst met [appellant] in 2001 al kende of had behoren te kennen, en dat Havensteder gelet op artikel 7:209 BW daarom geen beroep op de exoneratieclausule kan doen. Dit betoog faalt echter. Ook als juist zou zijn dat de werkzaamheden in 2006 verband hielden met achterstallig onderhoud, dan staat daarmee immers nog niet vast dat dit achterstallig onderhoud al in april 2001 aanwezig was. Dat laatste heeft [appellant] op geen enkele wijze onderbouwd. De conclusie is dat ook de schade die [appellant] stelt te hebben geleden door de werkzaamheden moet worden afgewezen.
24. Ook
grief 4faalt dus, terwijl het feit dat grief 2 slaagt, gelet op het bovenstaande niet tot een andere uitkomst kan leiden.
25. Voor zover [appellant] bewijsaanbiedingen heeft gedaan, gaat het hof daaraan voorbij, nu deze geen betrekking hebben op stellingen die, mits bewezen, kunnen leiden tot een ander oordeel.
26. De conclusie is dat het vonnis van de kantonrechter zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.