Oordeel van de Rechtbank
6. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en daartoe het volgende overwogen:
“
De reis- en verblijfkosten ten bedrage van € 14.910
4. Uit de gedingstukken en hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd, blijkt dat deze kosten bestaan uit kosten die [belanghebbende] en zijn kinderen hebben gemaakt voor het begeleiden van het stoffelijk overschot naar Israël en het bijwonen van de begrafenis aldaar. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [de Inspecteur] terecht het standpunt ingenomen dat dergelijke kosten, nog daargelaten of deze inderdaad tot het genoemde bedrag zijn gemaakt, niet kwalificeren als ‘kosten van lijkbezorging’ in de zin van artikel 20, eerste en tweede lid, van de Wet en als zodanig dus niet aftrekbaar zijn van de nalatenschap. Met [de Inspecteur] is de rechtbank van oordeel dat ‘kosten van lijkbezorging’ in beginsel kosten zijn die gemaakt worden voor de ter aarde bestelling, balseming of crematie en dergelijke, en dat daaronder niet vallen kosten die familieleden maken voor het reizen naar de plaats van de uitvaart en de verblijfskosten op de plaats van de uitvaart. Dat die reis- en verblijfkosten worden gemaakt ter nakoming van de wens van overledene, al dan niet gebaseerd op diens geloofsovertuiging, is daarbij naar het oordeel van de rechtbank niet relevant. Dit betekent dat [de Inspecteur] de aftrek van deze kosten van de nalatenschap terecht heeft geweigerd.
5. [ Belanghebbende] stelt – samengevat weergegeven – dat hij in de jaren voorafgaand aan het overlijden van erflaatster voor haar diverse verzorgingskosten heeft betaald die in werkelijkheid voor rekening van erflaatster waren. Die vooruitbetalingen moeten volgens [belanghebbende] als een schuld van de nalatenschap worden aangemerkt. Ter ondersteuning van deze stelling heeft [belanghebbende] een aantal bankafschriften overgelegd waaruit blijkt dat door hem in de periode vóór het overlijden van erflaatster diverse betalingen zijn verricht aan een tweetal personen. Voorts wijst [belanghebbende] in dit verband op een door hem overgelegde verklaring van [J] waaruit zou kunnen worden afgeleid dat erflaatster hulp dan wel zorg ontving.
6. Op [belanghebbende] rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat in dit verband sprake is van een schuld van de nalatenschap. Naar het oordeel van de rechtbank is [belanghebbende] met alles wat hij daartoe heeft aangevoerd en overgelegd, hierin niet geslaagd. Daarbij overweegt de rechtbank dat door [belanghebbende] onvoldoende duidelijk en inzichtelijk is gemaakt wat voor zorg er precies aan erflaatster is verleend en zo er zorg aan haar is verleend, door wie en in welke mate dat dan is gebeurd. Daarom is ook niet duidelijk in welke hoedanigheid [belanghebbende] de bewuste betalingen heeft verricht en of deze ook daadwerkelijk betrekking hebben op aan erflaatster verleende zorg die voor haar rekening diende te komen. De rechtbank acht derhalve niet aannemelijk gemaakt dat de betalingen zoals die blijken uit de overgelegde bankafschriften door [belanghebbende] verrichte vooruitbetalingen betreffen die zien op aan de erflaatster verleende zorg. Gelet hierop heeft [de Inspecteur] de gestelde vooruitbetaalde verzorgingskosten terecht niet aangemerkt als zijnde schulden van de nalatenschap.
Het aan [K] betaalde bedrag van € 50.000
7. Uit de nalatenschap is een bedrag van € 50.000 betaald aan [K] , zijnde een leerhuis dat is gevestigd te Jerusalem, Israël. Naar volgt uit de ter zake van deze betaling opgestelde overeenkomst heeft deze betaling betrekking op – samengevat – door [K] te verrichten religieuze plechtigheden voor de komende 50 jaren na overlijden van erflaatster. [Belanghebbende] stelt dat het aan [K] betaalde bedrag van € 50.000, welke betaling als zodanig niet in geschil is, voor 365/414e deel betrekking heeft op kosten van tot één jaar na het overlijden te houden godsdienstige plechtigheden, zodat deze kosten ingevolge het bepaalde in artikel 20, eerste en tweede lid, van de Wet, tot dat deel aftrekbaar zijn van de nalatenschap. [De Inspecteur] betwist dit standpunt van [belanghebbende] en heeft in dit verband een bedrag van € 1.000 als kosten van de nalatenschap geaccepteerd en stelt dat deze betaling daarmee niet tot een te laag bedrag in aftrek is toegestaan.
8. Ingevolge artikel 20, tweede lid, van de Wet worden onder de aftrekbare kosten van lijkbezorging begrepen ‘
de sommen, besproken of uitgekeerd voor de uitvaart van de erflater en de tot een jaar na het overlijden te zijnen behoeve te houden godsdienstige of levensbeschouwelijke plechtigheden’. Op grond van deze bepaling zijn dus aftrekbaar de kosten van tot één jaar na het overlijden te houden godsdienstige plechtigheden.
9. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [belanghebbende] met alles wat hij heeft aangevoerd en overgelegd niet aannemelijk gemaakt dat het bedrag van € 50.000 voor een groter deel als aftrekbare kosten van lijkbezorging in aanmerking dient te worden genomen dan [de Inspecteur] reeds heeft toegestaan. Daarbij overweegt de rechtbank dat de aan de betaling ten grondslag liggende overeenkomst pas is opgesteld in januari 2013, derhalve ruimschoots ná het overlijden van erflaatster. Reeds daarom kunnen vraagtekens worden geplaatst bij de waarde van die overeenkomst voor de toerekening van een deel van die kosten aan het eerste jaar na het overlijden van de erflaatster. Verder is in de overeenkomst nadrukkelijk vermeld dat het bedrag van € 50.000 is berekend op basis van € 1.000 per jaar. Daarbij is geen onderscheid gemaakt tussen het eerste jaar en de latere jaren. Dit impliceert naar het oordeel van de rechtbank dat een bedrag van € 1.000 is toe te rekenen aan godsdienstige plechtigheden in het eerste jaar na het overlijden. [Belanghebbende] heeft weliswaar gemotiveerd gesteld dat een groter deel van de € 50.000 betrekking heeft op het eerste jaar, maar hij heeft ter ondersteuning van die stelling onvoldoende bewijsmiddelen aangedragen om dat, tegenover de gemotiveerde betwisting door [de Inspecteur] en – meer in het bijzonder – afgezet tegenover de duidelijke inhoud van de overeenkomst, aannemelijk te achten. De enkele verwijzing naar de door [belanghebbende] overgelegde schriftelijke verklaring van een rabbijn die werkzaam is bij [K] over de wijze waarop de godsdienstige plechtigheden worden ingevuld, is daartoe onvoldoende. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat, naast wat daarover is opgenomen in de overeenkomst, overigens op geen enkele wijze inzicht is verschaft in hoe het bedrag van € 50.000 tot stand is gekomen.
10. De rechtbank gaat voorbij aan het door [belanghebbende] in dit verband gedane bewijsaanbod om nog concreter aan te tonen dat een groter deel van de kosten betrekking heeft op het eerste jaar na overlijden. Gelet op de discussie die hierover in de bezwaarfase is gevoerd en de duidelijke stellingname van [de Inspecteur] in het verweerschrift, had het op de weg van [belanghebbende] gelegen om eventuele nadere bewijsmiddelen in een eerder stadium aan te dragen. Hem daartoe nu nog in de gelegenheid stellen, acht de rechtbank, gelet ook op het belang van de wederpartij bij voortgang van de procedure, in strijd met een goede procesorde. Hierbij weegt de rechtbank tevens mee dat [belanghebbende] geen redenen heeft genoemd op grond waarvan hij niet reeds in een eerder stadium deze nadere bewijsmiddelen heeft overgelegd.
11. Het vorenstaande betekent dat [de Inspecteur] de betaling van € 50.000 niet tot een te laag bedrag in aftrek heeft toegestaan.
12. [ Belanghebbende] stelt zich op het standpunt dat hij grond van het bepaalde in artikel 19, tweede lid, van de Wet, voor de toepassing van de Wet moet worden aangemerkt als pleegkind van de erflaatster. De rechtbank volgt [belanghebbende] hierin niet. Daartoe overweegt de rechtbank dat [belanghebbende], op wie in dit verband de bewijslast rust, met alles wat hij heeft aangevoerd en overgelegd niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij, vóór het tijdstip dat hij de leeftijd van 21 jaar heeft bereikt, gedurende ten minste vijf jaren uitsluitend door de erflaatster als een eigen kind is onderhouden en opgevoed. Daarmee heeft [belanghebbende] niet aannemelijk gemaakt dat hij voldoet aan de in artikel 19, tweede lid, van de Wet neergelegde eisen. [Belanghebbende] heeft weliswaar gemotiveerd aangevoerd dat dit wel het geval is, maar hij heeft onvoldoende bewijsmiddelen aangedragen om zijn stellingen aannemelijk te maken. De verklaringen waarnaar [belanghebbende] verwijst, acht de rechtbank onvoldoende concreet en overtuigend om tot een ander oordeel te komen. Overige concrete bewijsmiddelen heeft [belanghebbende] niet aangedragen. De rechtbank kan zich voorstellen dat het, gelet op het tijdsverloop en de vergevorderde leeftijd van eventuele betrokkenen, lastig kan zijn voor [belanghebbende] om de benodigde bewijsmiddelen te vergaren, maar dit ligt in zijn risicosfeer.
13. Gelet op het onder 12. overwogene, heeft [de Inspecteur] [belanghebbende] voor de toepassing van de Wet terecht niet aangemerkt als pleegkind. Ook in zoverre is het gelijk aan [de Inspecteur].
14. Gelet op wat hiervoor is overwogen, zal het beroep ongegrond worden verklaard.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”