ECLI:NL:GHDHA:2017:1449

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
17 mei 2017
Publicatiedatum
22 mei 2017
Zaaknummer
BK-16/00402
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake erfbelasting en kosten van lijkbezorging

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag inzake een aanslag in de erfbelasting. De erflaatster, die in 2011 is overleden, had geen kinderen en had haar zuster als enig erfgenaam benoemd. Belanghebbende, de zoon van de zuster van erflaatster, heeft kosten gemaakt voor de verzorging van erflaatster en voor de reis- en verblijfskosten van familieleden in verband met de begrafenis. De Inspecteur van de Belastingdienst heeft de aanslag in de erfbelasting opgelegd en een deel van de kosten van lijkbezorging geaccepteerd, maar de reis- en verblijfskosten niet. Belanghebbende stelt dat deze kosten wel aftrekbaar zijn van de nalatenschap, evenals de kosten voor godsdienstige plechtigheden die na het overlijden zijn gehouden. De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, en belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld. Het Gerechtshof Den Haag bevestigt de uitspraak van de Rechtbank. Het Hof oordeelt dat de reis- en verblijfskosten niet als kosten van lijkbezorging kunnen worden aangemerkt en dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij als pleegkind van erflaatster kan worden aangemerkt. De kosten voor de godsdienstige plechtigheden zijn ook niet in een groter deel aftrekbaar dan door de Inspecteur is toegestaan. Het Hof concludeert dat het hoger beroep ongegrond is.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-16/00402

Uitspraak van 17 mei 2017

[X] te [Z] (Verenigd Koninkrijk), belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Rotterdam, de Inspecteur,

inzake het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 20 juli 2016, nummer SGR 15/7883, betreffende de onder 1.1 vermelde aanslag.

Aanslag, beschikking en bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 25 maart 2014 een aanslag in de erfbelasting opgelegd ter zake van een verkrijging uit de nalatenschap van [Y] (erflaatster). overleden [in] 2011. Het bedrag van de aanslag is € 212.605.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag verminderd tot € 209.877.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Er is € 45 aan griffierecht geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard,

Loop van het geding in hoger beroep

2.1.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Van belanghebbende is € 124 aan griffierecht geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een nader stuk ingediend dat in afschrift is gezonden aan de Inspecteur.
2.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 15 maart 2017, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

3. Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door één van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, in hoger beroep komen vast te staan:
3.1.
Erflaatster is [in] 2011 overleden.
3.2.
Erflaatster heeft geen kinderen nagelaten. Belanghebbende is de zoon van de zuster van erflaatster, mevrouw [A] , geboren [in] 1918, overleden [in] 2007 en [B] , geboren [in] 1919, overleden [in] 1984. Belanghebbende is geboren [in] 1958.
3.3.
Erflaatster heeft op 29 december 1998 bij testament over haar nalatenschap beschikt. Zij heeft haar zuster tot enig erfgenaam benoemd. Indien de zuster voor erflaatster zou overlijden, zou belanghebbende voor haar in de plaats treden.
3.4.
In het testament is een aantal legaten opgenomen. De omvang van deze legaten wordt berekend aan de hand van het in het testament nader omschreven ”zuiver saldo”.
3.5.
In de aangifte erfbelasting heeft belanghebbende onder ”relatie met overledene” aangekruist dat hij ”pleegkind” is.
3.6.
In de aangifte erfbelasting is een bedrag van € 69.970,04 aan schulden opgenomen.
3.7.
Belanghebbende heeft in zijn brief van 25 februari 2014 de Inspecteur verzocht een bedrag van € 20.158,80 (€ 16.420,48 en € 3.738,32) tot de schulden van erflaatster te rekenen en dit bedrag alsnog in mindering te brengen op de nalatenschap. Belanghebbende vermeldt dat hij tot dit bedrag zorgkosten aan erflaatster heeft voorgeschoten en dat ter zake een schuld op de nalatenschap rust.
3.8.
Op 15 november 2013 is van de ervenrekening van erflaatster nr. […] € 16.420,48 overgeboekt naar belanghebbende met omschrijving ”rest. voorgeschoten zorgkosten + wett rente (2007-2009)”.
3.9.
Belanghebbende heeft bankafschriften overgelegd van een ten name van hem en [C] staande ABN AMRO rekening […] waaruit de volgende overboekingen blijken
Boekdatum
Rekeningnummer
Omschrijving
Bedrag
18-7-2007
[E]
[D]
400
30-7-2007
[E]
[D]
420
14-8-2007
[E]
[D]
240
7-9-2007
[E]
[D]
320
12-10-2007
[E]
[D]
440
30-11-2007
[E]
[D]
960
Totaal [D]
2780
4-1-2008
[F]
[G]
360
31-1-2008
[F]
[G]
600
12-3-2008
[F]
[G]
520
3-4-2008
[F]
[G]
460
12-5-2008
[F]
[G]
480
4-6-2008
[F]
[G]
480
21-7-2008
[F]
[G]
480
14-8-2008
[F]
[G]
480
10-9-2008
[F]
[G]
500
8-10-2008
[F]
[G]
500
11-11-2008
[F]
[G]
480
15-12-2008
[F]
[G]
400
2-2-2009
[F]
[G]
400
3-3-2009
[F]
[G]
480
4-3-2009
[F]
[G]
400
21-4-2009
[F]
[G]
480
13-5-2009
[F]
[G]
700
9-6-2009
[F]
[G]
400
20-7-2009
[F]
[G]
400
7-9-2009
[F]
[G]
680
1-11 2009
[F]
[G]
720
29-12-2009
[F]
[G]
800
21-5-2007
[F]
[G]
60
11-6-2007
[F]
[G]
120
20-6-2007
[F]
[G]
180
6-7-2007
[F]
[G]
240
Totaal [G]
11800
8-7-2011
[H]
[I]
125
14-7-2011
[H]
[I]
1.675
18-7-2011
[H]
[I]
1.488
29-7-2011
[H]
[I]
150
Totaal [I]
3.438
Totaal [I] en [G]
18.018
3.10.
Belanghebbende heeft een e-mail overgelegd van mevrouw [J] van 12 mei 2015 aan belanghebbende waarin onder andere het volgende is opgenomen
”overigens kreeg u de gegevens niet van mij, maar van de boekhouder”en
”Mij is bekend dat uw tante hulp kreeg, kreeg destijds.”
3.11.
Als kosten van lijkbezorging is in de aangifte ingevuld: € 68.537 + p.m. Het bedrag van € 68.357 bestaat uit:
€ 50.000
[K] (hierna: [K] ) overeenkomst januari 2013
€ 3.627,45
Het [L] factuur d.d. 24 oktober 2011
€ 14.910
Reis- en verblijfskosten nabije familie.
3.12.
De Inspecteur heeft bij het opleggen van de aanslag een bedrag van € 4.628 als kosten van lijkbezorging geaccepteerd. Dit bedrag bestaat uit € 3.628 voor de kosten van Het [L] en € 1.000 gebedskosten [K] .
Belanghebbende heeft een overeenkomst uit januari 2013 overgelegd tussen hem en [K] waarin is opgenomen dat het in de joodse religie belangrijk is dat na het overlijden, ter nagedachtenis van de overledene gedurende minimaal 50 jaar jaarlijks gebeden en psalmen worden uitgesproken en dat op de sterfdag van de overledene door minimaal tien joodse mannen een bezoek aan het graf moet worden gebracht. De overeenkomst omvat voorts de opdracht aan belanghebbende om daarvoor te zorgen.
3.13.
Op 11 mei 2015 heeft [M] schriftelijk verklaard dat een patiënt van hem, die schoonzuster is van de zuster van erflaatster, gezegd heeft dat belanghebbende is opgevoed door erflaatster.
3.14.
De aangifte erfbelasting is gedaan naar de volgende bedragen:
Waarde bezittingen € 891.693 (incl. WOZ-waarde € 307.000 woning en € 24.000
garagebox)
Waarde schulden € 69.970
Kosten uitvaart
€ 68.537
Zuiver saldo €753.186.
3.15.
De aanslag erfbelasting is opgelegd naar de volgende bedragen:
Waarde bezittingen € 888.693 (incl. WOZ-waarde € 304.000 woning en € 24.000
garagebox)
Waarde schulden € 29
Kosten uitvaart
€ 4.628
Zuiver saldo € 884.036.
3.16.
De ambtshalve vermindering van de aanslag is berekend met inachtneming van een. vermindering van de onder 3.14 en 3.15 genoemde WOZ-waarde met € 24.000. Dit leidt tot een zuiver saldo van € 860.036
Waarde bezittingen € 864.693 (na vermindering met € 24.000)
Waarde schulden € 29
Kosten uitvaart
€ 4.628
Zuiver saldo € 860.036.
3.17
De verkrijging van belanghebbende is vastgesteld op € 206.205.
3.18.
Belanghebbende is gehoord en bij de uitspraak op bezwaar is de verminderde aanslag gehandhaafd.

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1.
In geschil is of :
- de reis- en verblijfkosten van de familieleden in verband met de begrafenis van erflaatster voor een bedrag van € 14.910 ten laste komen van de nalatenschap;
- belanghebbende tijdens het leven van erflaatster kosten voor de verzorging van haar heeft betaald die als verplichting in mindering op de nalatenschap strekken;
- de nalatenschap met een bedrag van € 50.000 aan kosten voor het houden van godsdienstige plechtigheden voor de overledene moet worden verminderd;
- belanghebbende als pleegkind van erflaatster kan worden aangemerkt.
Belanghebbende beantwoordt de vragen bevestigend, de Inspecteur ontkennend.
4.2.
Belanghebbende heeft onder handhaving van hetgeen hij in beroep naar voren heeft gebracht in hoger beroep het volgende aangevoerd.
Belanghebbende heeft kosten voor de verzorging van erflaatster voorgeschoten. Die kosten komen in mindering op de nalatenschap. Belanghebbende en erflaatster zijn dat tijdens haar leven overeengekomen.
Weliswaar blijkt uit de overeenkomst tussen belanghebbende en [K] dat bij de berekening van het verschuldigde bedrag is uitgegaan van een fictief gemiddeld jaarbedrag, maar dit neemt niet weg dat volgens de joodse religie gedurende het eerste jaar na overlijden dagelijks gebeden/plechtigheden in de synagoge plaatsvinden (in de synagoge). In het tweede en volgende jaar na overlijden vindt telkenjare één gebed plaats. Dat betekent dat in 50 jaar op 414 dagen (= 365 + 49) plechtigheden ingevolge de overeenkomst zijn/worden uitgevoerd. Van de kosten van € 50.000 heeft dus een deel, groot 365/414 x € 50.000, ofwel € 44.083, betrekking op het eerste jaar.
Primair stelt belanghebbende dat het volle bedrag aftrekbaar is. Ten eerste is de hele som besproken binnen een jaar na overlijden. Bovendien is de beperking in de wet ”tot en met de eerste jaargetijden” in strijd met de godsdienstvrijheid. Subsidiair stelt belanghebbende dat een bedrag van € 44.083 aftrekbaar is.
Belanghebbende is pleegkind van erflaatster. Het bevolkingsregister is geen doorslaggevend bewijs. De omstandigheid dat de erfgenaam volgens het bevolkingsregister bij zijn biologische moeder woonde doet daar niet aan af. Hij woonde feitelijk bij erflaatster en werd door haar opgevoed. Met hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd heeft hij het vermoeden dat mogelijk aan het bevolkingsregister kan worden ontleend, ontzenuwd. .
4.3.
De Inspecteur houdt de juistheid van de aanslag zoals deze luidt na de uitspraak op bezwaar staande. Hij heeft daartoe aangevoerd dat belanghebbende geen pleegkind is van erflaatster, dat niet aannemelijk is gemaakt dat belanghebbende zorgkosten voor erflaatster heeft betaald, dat erflaatster geen geld van belanghebbende heeft geleend voor zorgkosten en ook niet dat mocht wel een geldleningsovereenkomst zijn wettelijke rente is afgesproken. De reis- en verblijfkosten van familieleden om aanwezig te zijn bij de begrafenis zijn niet aftrekbaar. Evenmin is dat het geval voor godsdienstige plechtigheden die later dan een jaar na sterfdatum worden gehouden. Van strijd met de vrijheid van godsdienst is geen sprake.
4.4.
Voor hetgeen partijen overigens ter ondersteuning van hun standpunt hebben aangevoerd verwijst het Hof naar de gedingstukken.

Conclusies van partijen

5.1.
Belanghebbende concludeert in hoger beroep tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de aanslag.
5.2.
De Inspecteur heeft in hoger beroep geconcludeerd tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Oordeel van de Rechtbank

6. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en daartoe het volgende overwogen:

De reis- en verblijfkosten ten bedrage van € 14.910
4. Uit de gedingstukken en hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd, blijkt dat deze kosten bestaan uit kosten die [belanghebbende] en zijn kinderen hebben gemaakt voor het begeleiden van het stoffelijk overschot naar Israël en het bijwonen van de begrafenis aldaar. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [de Inspecteur] terecht het standpunt ingenomen dat dergelijke kosten, nog daargelaten of deze inderdaad tot het genoemde bedrag zijn gemaakt, niet kwalificeren als ‘kosten van lijkbezorging’ in de zin van artikel 20, eerste en tweede lid, van de Wet en als zodanig dus niet aftrekbaar zijn van de nalatenschap. Met [de Inspecteur] is de rechtbank van oordeel dat ‘kosten van lijkbezorging’ in beginsel kosten zijn die gemaakt worden voor de ter aarde bestelling, balseming of crematie en dergelijke, en dat daaronder niet vallen kosten die familieleden maken voor het reizen naar de plaats van de uitvaart en de verblijfskosten op de plaats van de uitvaart. Dat die reis- en verblijfkosten worden gemaakt ter nakoming van de wens van overledene, al dan niet gebaseerd op diens geloofsovertuiging, is daarbij naar het oordeel van de rechtbank niet relevant. Dit betekent dat [de Inspecteur] de aftrek van deze kosten van de nalatenschap terecht heeft geweigerd.
De verzorgingskosten
5. [ Belanghebbende] stelt – samengevat weergegeven – dat hij in de jaren voorafgaand aan het overlijden van erflaatster voor haar diverse verzorgingskosten heeft betaald die in werkelijkheid voor rekening van erflaatster waren. Die vooruitbetalingen moeten volgens [belanghebbende] als een schuld van de nalatenschap worden aangemerkt. Ter ondersteuning van deze stelling heeft [belanghebbende] een aantal bankafschriften overgelegd waaruit blijkt dat door hem in de periode vóór het overlijden van erflaatster diverse betalingen zijn verricht aan een tweetal personen. Voorts wijst [belanghebbende] in dit verband op een door hem overgelegde verklaring van [J] waaruit zou kunnen worden afgeleid dat erflaatster hulp dan wel zorg ontving.
6. Op [belanghebbende] rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat in dit verband sprake is van een schuld van de nalatenschap. Naar het oordeel van de rechtbank is [belanghebbende] met alles wat hij daartoe heeft aangevoerd en overgelegd, hierin niet geslaagd. Daarbij overweegt de rechtbank dat door [belanghebbende] onvoldoende duidelijk en inzichtelijk is gemaakt wat voor zorg er precies aan erflaatster is verleend en zo er zorg aan haar is verleend, door wie en in welke mate dat dan is gebeurd. Daarom is ook niet duidelijk in welke hoedanigheid [belanghebbende] de bewuste betalingen heeft verricht en of deze ook daadwerkelijk betrekking hebben op aan erflaatster verleende zorg die voor haar rekening diende te komen. De rechtbank acht derhalve niet aannemelijk gemaakt dat de betalingen zoals die blijken uit de overgelegde bankafschriften door [belanghebbende] verrichte vooruitbetalingen betreffen die zien op aan de erflaatster verleende zorg. Gelet hierop heeft [de Inspecteur] de gestelde vooruitbetaalde verzorgingskosten terecht niet aangemerkt als zijnde schulden van de nalatenschap.
Het aan [K] betaalde bedrag van € 50.000
7. Uit de nalatenschap is een bedrag van € 50.000 betaald aan [K] , zijnde een leerhuis dat is gevestigd te Jerusalem, Israël. Naar volgt uit de ter zake van deze betaling opgestelde overeenkomst heeft deze betaling betrekking op – samengevat – door [K] te verrichten religieuze plechtigheden voor de komende 50 jaren na overlijden van erflaatster. [Belanghebbende] stelt dat het aan [K] betaalde bedrag van € 50.000, welke betaling als zodanig niet in geschil is, voor 365/414e deel betrekking heeft op kosten van tot één jaar na het overlijden te houden godsdienstige plechtigheden, zodat deze kosten ingevolge het bepaalde in artikel 20, eerste en tweede lid, van de Wet, tot dat deel aftrekbaar zijn van de nalatenschap. [De Inspecteur] betwist dit standpunt van [belanghebbende] en heeft in dit verband een bedrag van € 1.000 als kosten van de nalatenschap geaccepteerd en stelt dat deze betaling daarmee niet tot een te laag bedrag in aftrek is toegestaan.
8. Ingevolge artikel 20, tweede lid, van de Wet worden onder de aftrekbare kosten van lijkbezorging begrepen ‘
de sommen, besproken of uitgekeerd voor de uitvaart van de erflater en de tot een jaar na het overlijden te zijnen behoeve te houden godsdienstige of levensbeschouwelijke plechtigheden’. Op grond van deze bepaling zijn dus aftrekbaar de kosten van tot één jaar na het overlijden te houden godsdienstige plechtigheden.
9. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [belanghebbende] met alles wat hij heeft aangevoerd en overgelegd niet aannemelijk gemaakt dat het bedrag van € 50.000 voor een groter deel als aftrekbare kosten van lijkbezorging in aanmerking dient te worden genomen dan [de Inspecteur] reeds heeft toegestaan. Daarbij overweegt de rechtbank dat de aan de betaling ten grondslag liggende overeenkomst pas is opgesteld in januari 2013, derhalve ruimschoots ná het overlijden van erflaatster. Reeds daarom kunnen vraagtekens worden geplaatst bij de waarde van die overeenkomst voor de toerekening van een deel van die kosten aan het eerste jaar na het overlijden van de erflaatster. Verder is in de overeenkomst nadrukkelijk vermeld dat het bedrag van € 50.000 is berekend op basis van € 1.000 per jaar. Daarbij is geen onderscheid gemaakt tussen het eerste jaar en de latere jaren. Dit impliceert naar het oordeel van de rechtbank dat een bedrag van € 1.000 is toe te rekenen aan godsdienstige plechtigheden in het eerste jaar na het overlijden. [Belanghebbende] heeft weliswaar gemotiveerd gesteld dat een groter deel van de € 50.000 betrekking heeft op het eerste jaar, maar hij heeft ter ondersteuning van die stelling onvoldoende bewijsmiddelen aangedragen om dat, tegenover de gemotiveerde betwisting door [de Inspecteur] en – meer in het bijzonder – afgezet tegenover de duidelijke inhoud van de overeenkomst, aannemelijk te achten. De enkele verwijzing naar de door [belanghebbende] overgelegde schriftelijke verklaring van een rabbijn die werkzaam is bij [K] over de wijze waarop de godsdienstige plechtigheden worden ingevuld, is daartoe onvoldoende. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat, naast wat daarover is opgenomen in de overeenkomst, overigens op geen enkele wijze inzicht is verschaft in hoe het bedrag van € 50.000 tot stand is gekomen.
10. De rechtbank gaat voorbij aan het door [belanghebbende] in dit verband gedane bewijsaanbod om nog concreter aan te tonen dat een groter deel van de kosten betrekking heeft op het eerste jaar na overlijden. Gelet op de discussie die hierover in de bezwaarfase is gevoerd en de duidelijke stellingname van [de Inspecteur] in het verweerschrift, had het op de weg van [belanghebbende] gelegen om eventuele nadere bewijsmiddelen in een eerder stadium aan te dragen. Hem daartoe nu nog in de gelegenheid stellen, acht de rechtbank, gelet ook op het belang van de wederpartij bij voortgang van de procedure, in strijd met een goede procesorde. Hierbij weegt de rechtbank tevens mee dat [belanghebbende] geen redenen heeft genoemd op grond waarvan hij niet reeds in een eerder stadium deze nadere bewijsmiddelen heeft overgelegd.
11. Het vorenstaande betekent dat [de Inspecteur] de betaling van € 50.000 niet tot een te laag bedrag in aftrek heeft toegestaan.
Pleegkind
12. [ Belanghebbende] stelt zich op het standpunt dat hij grond van het bepaalde in artikel 19, tweede lid, van de Wet, voor de toepassing van de Wet moet worden aangemerkt als pleegkind van de erflaatster. De rechtbank volgt [belanghebbende] hierin niet. Daartoe overweegt de rechtbank dat [belanghebbende], op wie in dit verband de bewijslast rust, met alles wat hij heeft aangevoerd en overgelegd niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij, vóór het tijdstip dat hij de leeftijd van 21 jaar heeft bereikt, gedurende ten minste vijf jaren uitsluitend door de erflaatster als een eigen kind is onderhouden en opgevoed. Daarmee heeft [belanghebbende] niet aannemelijk gemaakt dat hij voldoet aan de in artikel 19, tweede lid, van de Wet neergelegde eisen. [Belanghebbende] heeft weliswaar gemotiveerd aangevoerd dat dit wel het geval is, maar hij heeft onvoldoende bewijsmiddelen aangedragen om zijn stellingen aannemelijk te maken. De verklaringen waarnaar [belanghebbende] verwijst, acht de rechtbank onvoldoende concreet en overtuigend om tot een ander oordeel te komen. Overige concrete bewijsmiddelen heeft [belanghebbende] niet aangedragen. De rechtbank kan zich voorstellen dat het, gelet op het tijdsverloop en de vergevorderde leeftijd van eventuele betrokkenen, lastig kan zijn voor [belanghebbende] om de benodigde bewijsmiddelen te vergaren, maar dit ligt in zijn risicosfeer.
13. Gelet op het onder 12. overwogene, heeft [de Inspecteur] [belanghebbende] voor de toepassing van de Wet terecht niet aangemerkt als pleegkind. Ook in zoverre is het gelijk aan [de Inspecteur].
14. Gelet op wat hiervoor is overwogen, zal het beroep ongegrond worden verklaard.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

Beoordeling van het hoger beroep

7.1.
Het Hof is van oordeel dat de beslissing van de Rechtbank juist is. Het Hof maakt deze beslissing en de daartoe door de Rechtbank gebezigde gronden tot de zijne. Het Hof voegt hieraan nog het volgende toe.
Verzorgingskosten
7.2.
Belanghebbende heeft ook in hoger beroep niet aannemelijk gemaakt dat de bedragen die hij per bank heeft overgeschreven op een rekening van de onder 3.9 genoemde personen de door hem aan erflaatster voorgeschoten vergoeding voor de verzorging van erflaatster zijn. Belanghebbende heeft slechts afschriften van bankoverschrijvingen verstrekt met betalingen aan een aantal personen; uit de afschriften blijkt niet waarvoor deze betalingen zijn gedaan. Een verklaring van deze personen is niet aanwezig. Belanghebbende heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat met erflaatster is afgesproken dat zij de bedragen die hij aan de onder 3.9 genoemde personen heeft betaald, aan hem verschuldigd is. Voorts heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat, zo het juist is dat belanghebbende betalingen heeft gedaan voor de verzorging van erflaatster, deze bedragen niet in de loop van de jaren zijn terugbetaald door erflaatster maar pas na het overlijden van erflaatster uit de nalatenschap aan hem zijn betaald. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat al in 2007 met de betaling van deze bedragen is begonnen en dat het vermogen van erflaatster ruimschoots voldoende was om de bedragen aan belanghebbende te voldoen.
Kosten van lijkbezorging las bedoeld in artikel 20, leden 1 en 2, Successiewet 1956
7.3.
De wetgever heeft de kosten van lijkbezorging voor zover zij niet bovenmatig zijn aftrekbaar gesteld (artikel 20 lid 1 van de Successiewet 1956), met inbegrip van de sommen besproken of uitgekeerd voor de uitvaart van de erflater en de tot een jaar na het overlijden te zijnen behoeve te houden godsdienstige of levensbeschouwelijke plechtigheden (artikel 20 lid 2 van de Successiewet 1956). Naar het oordeel van het Hof staan de reis- en verblijfkosten die familieleden van de overledene hebben gemaakt om aanwezig te zijn bij de begrafenis in te ver verwijderd verband tot de lijkbezorging om tot de in artikel 20 lid 1 van de Successiewet 1956 bedoelde kosten te worden gerekend. Tot die kosten behoren slechts de kosten van (in dit geval) de teraardebestelling van het stoffelijk overschot van de overledene. Naar ’s Hofs oordeel behoren zij evenmin tot de in artikel 20 lid 2 van de Successiewet 1956 genoemde sommen, besproken of uitgekeerd voor de uitvaart en de tot een jaar na het overlijden te houden godsdienstige of levensbeschouwelijke plechtigheden. Mitsdien kunnen de reis- en verblijfkosten die familieleden van de overledene hebben gemaakt om aanwezig te zijn bij de begrafenis niet als lasten van de nalatenschap worden afgetrokken.
7.4.
Als kosten van het houden van godsdienstige of levensbeschouwelijke plechtigheden in de zin van artikel 20 lid 2 van de Successiewet 1956 heeft de Inspecteur een bedrag van € 1.000 voor het lezen van gebeden en andere godsdienstige plechtigheden in het eerste jaar na overlijden in aftrek toegelaten. Dit bedrag is gelijk aan het bedrag van € 1.000 per jaar dat genoemd is in de door belanghebbende overgelegde overeenkomst met [K] . Met zijn stelling dat, nu in het eerste jaar 365/414e deel van de plechtigheden plaatsvindt, ten minste 365/414e deel van het voor de volle looptijd van de overeenkomst aan [K] verschuldigde bedrag van € 50.000 voor aftrek in aanmerking komt, heeft belanghebbende, zonder nader bewijs, dat belanghebbende (ook) in hoger beroep niet heeft geleverd, niet aannemelijk gemaakt dat van het bedrag van € 50.000 aan het eerste jaar, in afwijking van hetgeen is overeengekomen, ten minste een gedeelte, groot € 44.083, moet worden toegerekend. Het Hof merkt nog op dat de omstandigheid dat een partij tekortschiet in bewijsvoering niets uitstaande heeft met het in vrijheid belijden van een godsdienst of levensovertuiging.
Pleegkind
7.5.
Ingevolge artikel 19, lid 1, onderdeel c, in verbinding met artikel 19, tweede lid, Successiewet 1956 worden als pleegkind aangemerkt zij die vóór het tijdstip waarop zij 21 jaar worden gedurende ten minste vijf jaar uitsluitend door - voor zover hier van belang - de pleegouder als een eigen kind worden onderhouden en opgevoed. Belanghebbende heeft geen, althans onvoldoende, feiten gesteld en aannemelijk gemaakt op grond waarvan kan worden geoordeeld dat hij uitsluitend door erflaatster is onderhouden en opgevoed. De omstandigheid dat de moeder van belanghebbende een tijdlang ernstig ziek was, brengt het Hof niet tot een ander oordeel. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze ziekteperiode de moeder van belanghebbende heeft belet belanghebbende te onderhouden en/of op te voeden, dan wel een aandeel in het onderhouden en opvoeden van belanghebbende te hebben.
7.6.
Het vorenstaande leidt het Hof tot de conclusie dat het hoger beroep ongegrond is.

Proceskosten en griffierecht

8.1.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
8.2.
Evenmin is er aanleiding de vergoeding van het griffierecht van de Rechtbank te gelasten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door mr. W.M.G. Visser, voorzitter, mr. G.J. van Leijenhorst en mr. J.V. van Noorle Jansen in tegenwoordigheid van de griffier mr. Y. Postema. De beslissing is op 17 mei 2017 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.