ECLI:NL:GHDHA:2017:1446

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
23 mei 2017
Publicatiedatum
22 mei 2017
Zaaknummer
200.211.026/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de beëindiging van de schuldsaneringsregeling en de toelaatbaarheid van nieuwe feiten

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 23 mei 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake de beëindiging van de schuldsaneringsregeling van de appellante, hierna te noemen [appellante]. De rechtbank Den Haag had op 4 maart 2016 de schuldsaneringsregeling voor [appellante] van toepassing verklaard, maar deze regeling werd op 28 februari 2017 beëindigd op voordracht van de rechter-commissaris. [appellante] heeft tegen deze beëindiging hoger beroep ingesteld. Tijdens de mondelinge behandeling op 16 mei 2017 zijn zowel [appellante] als haar advocaat en de bewindvoerder verschenen.

Het hof heeft de gronden voor beëindiging van de schuldsaneringsregeling beoordeeld, waarbij het vooral ging om de vraag of er nieuwe feiten of omstandigheden waren die op het moment van de indiening van het verzoekschrift tot toelating tot de schuldsaneringsregeling reeds bekend waren en die aanleiding zouden geven om het verzoek af te wijzen. Het hof heeft vastgesteld dat [appellante] niet openhartig is geweest over haar financiële situatie, met name met betrekking tot de voertuigen en sieraden die zij in bezit had. De bewindvoerder heeft verklaard dat [appellante] tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd over haar bezittingen en dat zij de BMW heeft onttrokken aan verhaal door deze over te dragen aan een bekende.

Het hof concludeert dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die de beëindiging van de schuldsaneringsregeling rechtvaardigen. Het hof vernietigt het vonnis van de rechtbank en verwijst de zaak terug naar de rechtbank voor voortzetting van de schuldsaneringsregeling. De uitspraak benadrukt het belang van transparantie en eerlijkheid in de schuldsaneringsprocedure en de verantwoordelijkheden van de schuldenaar.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.211.026/01
Insolventienummer rechtbank : C/09/16/118 R

arrest van 23 mei 2017

inzake

[naam 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: [appellante] ,
advocaat: mr. J.M. Tason Avila te Leiden.

Het geding

Bij vonnis van de rechtbank Den Haag van 4 maart 2016 is ten aanzien van [appellante] de schuldsaneringsregeling van toepassing verklaard. Deze schuldsaneringsregeling is op voordracht van de rechter-commissaris beëindigd bij vonnis van deze rechtbank van 28 februari 2017. Tegen laatstbedoeld vonnis heeft [appellante] hoger beroep ingesteld bij het op 7 maart 2017 ter griffie van het hof ingekomen verzoekschrift (met productie). Bij brieven van 1 mei 2017 en 3 mei 2017 zijn de stukken van de eerste aanleg aan het hof toegezonden en bij brief van 9 mei 2017 is nog een aantal producties ontvangen. Kort voor de zitting van het hof is nog een productie aan het hof overgelegd. Bij brieven van 10 maart 2017 en 12 mei 2017 heeft [naam 2] , de bewindvoerder, de openbare verslagen en zijn reactie op het beroepschrift aan het hof toegezonden.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 16 mei 2017. Verschenen zijn: [appellante] , bijgestaan door haar advocaat en vergezeld door haar moeder, en [naam 3] , namens de bewindvoerder.

De beoordeling van het hoger beroep

1. [appellante] is bij vonnis van 4 maart 2016 toegelaten tot de schuldsaneringsregeling. Op 27 december 2016 heeft de rechter-commissaris een voordracht gedaan strekkende tot voortijdige beëindiging van de schuldsaneringsregeling. In de voordracht van de rechter-commisaris zijn – samengevat – de volgende gronden voor beëindiging gegeven:
  • [appellante] heeft op de toelatingszitting erkend dat geen boekhouding van haar voormalige onderneming voor handen is, maar heeft toen verklaard dat zulks geheel aan haar boekhouder te wijten is, terwijl inmiddels is gebleken dat schuldenares de laatste jaren zelf verantwoordelijk is geweest voor de boekhouding;
  • [appellante] heeft erkend dat zij twee voertuigen (een BMW en een Kia) en sieraden “verpand” heeft om “haar financiële situatie te redden”. Daarvan is niets op schrift gesteld. Verder lijkt de BMW te zijn overgedragen in de familiesfeer (aan de moeder van schuldenares), hetgeen maakt dat de bewindvoerder moet kunnen onderzoeken of de overdracht heeft plaatsgevonden tegen een reële prijs en op zakelijke voorwaarden, hetgeen gezien het ontbreken van een administratie niet mogelijk is;
  • [appellante] heeft verklaard dat zij voor de zitting haar eenmanszaak om niet heeft overgedragen aan haar ouders, omdat deze beschikte over een gunstig marktkraamnummer en de eenmanszaak binnen de braderieën- en markten-branche een zekere naamsbekendheid genoot.
De rechtbank heeft geoordeeld dat feiten en omstandigheden bekend zijn geworden die op het tijdstip van de indiening van het verzoekschrift tot toelating reeds bestonden en die reden zouden zijn geweest het verzoek af te wijzen overeenkomstig artikel 288, eerste en tweede lid Faillissementswet (Fw) (artikel 350 lid 3 aanhef en onder f Fw). De rechtbank heeft daartoe overwogen dat niet valt uit te sluiten dat [appellante] , met haar enorme schuldenlast voor ogen, in of omstreeks 2013 er voor heeft gekozen om te proberen te voorkomen dat haar schuldeisers hun vorderingen op de BMW Cabriolet, de Kia Pregio en de sieraden zouden kunnen verhalen, althans dat zij zich onvoldoende heeft aangetrokken van de belangen van haar schuldeisers.
2. De grieven en argumenten van [appellante] kunnen als volgt worden samengevat.
[appellante] heeft gesteld dat zij altijd in de veronderstelling heeft verkeerd dat de rechtbank bij de toelating tot de schuldsaneringsregeling volkomen op de hoogte was van de feiten en omstandigheden omtrent de BMW, de Kia en de sieraden. Bij haar aanmelding bij de schuldhulpverlening heeft zij alle informatie hieromtrent verstrekt, maar de schuldhulpverleners hebben het niet nodig geacht dit in het verzoekschrift op te nemen.
[appellante] heeft beide voertuigen en de sieraden verpand om op korte termijn geld te ontvangen en schuldeisers te kunnen betalen. Op het moment dat [appellante] de pandhouder van de BMW niet meer kon voldoen, hebben haar ouders de schuld overgenomen en is de BMW op 16 oktober 2013 op naam van haar moeder gezet. Omdat ook haar ouders de pandhouders niet meer konden voldoen, heeft zij de BMW niet meer terug kunnen krijgen. Ook ten aanzien van de Kia en de sieraden heeft [appellante] aangevoerd dat zij deze kwijt is geraakt aan de pandhouders. Volgens [appellante] is er geen sprake van dat deze omstandigheden aan de weg zouden hebben gestaan aan toelating. Daarnaast doet [appellante] een beroep op de hardheidsclausule van artikel 288 lid 3 Fw.
3. De bewindvoerder heeft het volgende verklaard.
Uit de door [appellante] overgelegde voorintake-rapportage van de schuldhulpverlening blijkt dat zij bij de gemeente slechts melding heeft gemaakt van de Kia en niet ook van de BMW. Aan de hand van haar verklaringen heeft de gemeente de waarde van haar bezittingen op € 0,00 gesteld terwijl zowel de BMW als de Kia op dat moment nog op haar naam stonden. Dat [appellante] altijd open is geweest over haar schulden en de feiten en omstandigheden hieromtrent is onjuist. Zij heeft met betrekking tot de voertuigen en sieraden tegenstrijdige verklaringen afgegeven. De bewindvoerder komt dan ook tot de conclusie dat [appellante] de BMW heeft onttrokken aan verhaal door de schuldeisers door deze over te dragen aan een bekende terwijl daartoe geen verplichting bestond. Verder werd voor de overdracht van haar onderneming aan haar vader geen goodwill betaald. De bewindvoerder kan de verklaring van [appellante] dat haar ouders de activiteiten (eveneens) hebben gestaakt en zij het marktkraamnummer heeft opgezegd in juni 2015 niet rijmen met door de bewindvoerder, in de postblokkade, aangetroffen facturen voor de huur van marktkramen op diverse jaarmarkten en/of braderieën in 2016. De bewindvoerder heeft verder naar voren gebracht dat [appellante] , als wordt weggedacht het geven van de hiervoor besproken onjuiste, tegenstrijdige of onvolledige informatie, thans wel aan de verplichtingen van de schuldsaneringsregeling voldoet. Dat staat echter niet in de weg aan beëindiging van de schuldsaneringsregeling op grond van artikel 350 lid 3 aanhef en onder f FW.
4. Gelet op de aan het hof overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting overweegt het hof als volgt.
4.1.
Het hof stelt voorop dat het feit dat [appellante] ten tijde van de toelating niet (meer) in het bezit was van enige administratie of boekhouding van de beëindigde onderneming, bekend was ten tijde van de toelatingszitting en daar ook is besproken. Dat zij ten tijde van de toelating heeft verklaard dat dat geheel te wijten was aan haar boekhouder, terwijl achteraf is gebleken dat zij de laatste jaren zelf de boekhouding heeft gedaan, maakt dat niet anders. Immers, ongeacht of er een boekhouder is of niet, [appellante] blijft als onderneemster zelf verantwoordelijk voor de boekhouding. Dat er geen boekhouding was en zij deze verantwoordelijkheid dus niet heeft genomen, was voor de rechtbank echter geen aanleiding om [appellante] niet toe te laten tot de schuldsaneringsregeling. Hiermee hangt ook samen dat de rechtbank niet in de gelegenheid is geweest te onderzoeken in hoeverre [appellante] haar onderneming op een verantwoorde wijze heeft gedreven, maar daarin geen beletsel voor de toelating heeft gezien. De overige gronden voor beëindiging moeten mede in dit licht worden beoordeeld.
4.2.
Ten aanzien van de BMW geldt dat [appellante] voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de BMW ten tijde van de toelating tot de schuldsaneringsregeling niet langer haar eigendom was. Uit een door de bewindvoerder overgelegd stuk blijkt dat de auto sinds geruime tijd voor de toelating, te weten oktober 2013, op naam van haar moeder stond. Het feit dat de BMW voor die datum in eigendom aan [appellante] toebehoorde, is onvoldoende om te oordelen dat er sprake is van een nieuw feit of omstandigheid op grond waarvan [appellante] bij het bekend zijn ervan niet zou worden toegelaten. Van [appellante] kon bovendien niet worden gevergd dat zij tijdens de toelatingszitting eigener beweging meldde dat zij in het verleden een BMW had gehad.
4.3.
Ten aanzien van de Kia wordt overwogen dat weliswaar is gebleken dat [appellante] in het verleden een Kia in eigendom had, maar het dossier bevat onvoldoende aanknopingspunten om te oordelen dat de Kia ten tijde van het verzoek nog steeds in eigendom aan haar toebehoorde.
4.4.
Ook de omstandigheid dat [appellante] , voordat zij werd toegelaten tot de schuldsaneringsregeling, sieraden heeft verpand en de pandhouder het onderpand te gelde heeft gemaakt, omdat zij haar verplichtingen niet nakwam, is niet zonder meer een omstandigheid die tot afwijzing van het toelatingsverzoek had geleid. Bovendien is niet aannemelijk geworden dat het een grote hoeveelheid sieraden betrof noch dat de sieraden een grote waarde vertegenwoordigden.
4.5.
Verder is gebleken dat [appellante] haar onderneming voor € 0,00 heeft overgedragen aan haar ouders. De rechter-commissaris is van mening dat er sprake is van goodwill die een bepaalde waarde vertegenwoordigt en dat hier (mogelijk) sprake is van benadeling van schuldeisers. Het hof acht echter niet voldoende aannemelijk dat de overdracht van de onderneming/marktkraam aan toelating in de weg had gestaan, nu niet aannemelijk is geworden dat sprake was van een vermogensbestanddeel dat een reële waarde voor derden vertegenwoordigde. Dat de bewindvoerder facturen gedateerd 2016 heeft aangetroffen, terwijl [appellante] heeft verklaard dat haar ouders de activiteiten hebben gestaakt, maakt dat niet anders.
5. Het hof is van oordeel dat er geen
nieuwefeiten en omstandigheden bekend zijn geworden, die op het tijdstip van de indiening van het verzoekschrift tot toelating tot de schuldsaneringsregeling reeds bestonden en die reden zouden zijn geweest het verzoek af te wijzen overeenkomstig artikel 288, eerste en tweede lid, Fw. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het bestreden vonnis dient te worden vernietigd.

De beslissing

Het hof:
- vernietigt het vonnis van de rechtbank Den Haag van 28 februari 2017;
- verwijst de zaak naar voornoemde rechtbank ter voortzetting van de schuldsaneringsregeling.
Dit arrest is gewezen door mrs. D.A. Schreuder, H.J. van Kooten en A.J. Berends en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 mei 2017 in aanwezigheid van de griffier.