In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 23 mei 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over het verzoek van [appellant] tot opheffing van zijn faillissement, dat op eigen aangifte was uitgesproken op 8 oktober 2013. De rechtbank Rotterdam had eerder, op 23 februari 2017, dit verzoek afgewezen, omdat niet voldoende aannemelijk was dat [appellant] te goeder trouw was ten aanzien van het ontstaan van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan het verzoek. De rechtbank oordeelde dat [appellant] onjuiste informatie had verstrekt aan Rabobank bij het verkrijgen van krediet, wat leidde tot de conclusie dat hij niet te goeder trouw was.
In hoger beroep heeft [appellant] zijn standpunt herhaald en betoogd dat hij niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor de onjuiste informatie die door zijn boekhouder aan Rabobank is verstrekt. Het hof heeft de argumenten van de curator en Rabobank gehoord, die stelden dat [appellant] als bestuurder van een groep van gefailleerde vennootschappen aansprakelijk was voor het faillissement. Het hof heeft echter geoordeeld dat [appellant] voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij te goeder trouw was en dat de omstandigheden rondom de borgstellingen en de kredietaanvraag niet op hem konden worden afgeschoven.
Het hof heeft uiteindelijk het vonnis van de rechtbank vernietigd, het faillissement opgeheven en de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken. Het hof concludeerde dat de externe omstandigheden, zoals de crisis in de bouwwereld, een belangrijke rol hebben gespeeld in de faillissementen en dat [appellant] zijn financiën inmiddels onder controle heeft gekregen. De zaak is terugverwezen naar de rechtbank voor de uitvoering van de schuldsaneringsregeling.