In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 21 april 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen, opgelegd aan [X] B.V. De naheffingsaanslag was aanvankelijk vastgesteld op € 388, maar na bezwaar door belanghebbende werd deze verminderd tot € 117. Daarnaast werd een proceskostenvergoeding van € 488 toegekend. Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Inspecteur, maar de rechtbank verklaarde het beroep niet-ontvankelijk, omdat de naheffingsaanslag inmiddels was verminderd tot nihil. Belanghebbende ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep op 31 maart 2017, werd duidelijk dat belanghebbende geen belang meer had bij het beroep tegen de naheffingsaanslag, omdat deze was verminderd. Het Hof oordeelde dat de rechtbank ten onrechte het beroep niet-ontvankelijk had verklaard zonder de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten en het griffierecht te vergoeden. Het Hof heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep alsnog niet-ontvankelijk verklaard, maar de Inspecteur veroordeeld tot betaling van de proceskosten van in totaal € 991 en de griffierechten van € 837 aan belanghebbende te vergoeden.
De uitspraak benadrukt het belang van een correcte proceskostenvergoeding en de noodzaak voor de rechtbank om in haar uitspraak expliciet te vermelden dat de Inspecteur in de proceskosten moet worden veroordeeld, vooral wanneer er een toezegging is gedaan over de vergoeding van griffierechten. Het Hof heeft de omissie van de rechtbank hersteld en de proceskostenvergoeding vastgesteld op basis van de forfaitaire regeling van het Besluit proceskosten bestuursrecht.