Beoordeling van het hoger beroep
1. De door de rechtbank in het vonnis van 16 maart 2016 vastgestelde feiten zijn niet in geschil. Ook het hof zal van die feiten uitgaan.
2. Het gaat in deze zaak om het volgende:
[appellant] heeft in september 2007 een bakkerswinkel in de [adres] in Amsterdam overgenomen. Hiertoe heeft [appellant] onder meer een franchiseovereenkomst gesloten met [bedrijf X]
[naam] (hierna: [X]) was bestuurder van [bedrijf X], alsmede bestuurder en aandeelhouder van [bedrijf], welke vennootschap de aandelen in [bedrijf X] hield.
Ten behoeve van zijn bakkerswinkel heeft [appellant] op 3 juni 2008 met Rabobank een overeenkomst gesloten op grond waarvan Rabobank een geldlening van € 64.000, tegen een vaste rente van 6,76% per jaar gedurende een looptijd van vijf jaar en een doorlopend krediet van € 16.000, tegen een rente van 7,7% per jaar aan [appellant] heeft verstrekt (hierna: de kredietovereenkomst). [appellant] diende op basis van de kredietovereenkomst, naast de door hem verschuldigde rente, maandelijks € 889, aan aflossing te betalen.
Omdat [appellant] niet aan zijn betalingsverplichtingen jegens Rabobank voldeed, heeft Rabobank de kredietovereenkomst bij brief van 25 januari 2010 opgezegd. Rabobank heeft [appellant] gesommeerd om het op dat moment uit hoofde van de kredietovereenkomst verschuldigde bedrag van € 101.187,70 binnen 14 dagen te voldoen.
[bedrijf X] is op 4 februari 2010 in staat van faillissement verklaard.
[appellant] heeft het aan Rabobank verschuldigde bedrag tot op heden niet voldaan.
3. Rabobank heeft in eerste aanleg gevorderd dat [appellant] wordt veroordeeld tot betaling van € 100.000, te vermeerderen met rente en kosten.
4. De rechtbank heeft [appellant] veroordeeld tot betaling van € 100.000, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum van dagvaarding, althans de contractuele rente vanaf de datum dat de contractuele rente over de respectievelijk verschuldigde leningonderdelen lager is dan de wettelijke rente, en [appellant] veroordeeld in de proceskosten.
5. [appellant] heeft in hoger beroep als grief tegen het bestreden vonnis aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat Rabobank haar zorgplicht jegens [appellant] niet heeft geschonden. [appellant] heeft dit, samengevat, als volgt toegelicht. Door te overwegen dat het ging om een reguliere kredietovereenkomst waarvan de risico’s voor [appellant] overzichtelijk waren, heeft de rechtbank uit het oog verloren dat het ging om een kredietovereenkomst ten behoeve van een franchiseonderneming, waarbij [appellant] met handen en voeten gebonden was aan de, aan Rabobank bij het aangaan van de kredietovereenkomst bekende, franchiseovereenkomst. Door de verwevenheid van de bedrijfsvoering van de franchisegever met de bedrijfsvoering van [appellant] zou een deconfiture van de franchisegever zich onherroepelijk vertalen in de ondergang van het bedrijf van [appellant]. Rabobank moet verondersteld worden ervan op de hoogte te zijn geweest dat de financiële positie van de franchisegever slecht was, te meer omdat Rabobank kort na het sluiten van de kredietovereenkomst de bancaire relatie met de franchisegever juist wegens die slechte financiële positie heeft beëindigd. Nu de omvang van de zorgplicht afhankelijk is van de omstandigheden van het geval, waaronder de risico’s van het kredietproduct, had de slechte financiële positie van de franchisegever, waarvan Rabobank als huisbankier op de hoogte behoorde te zijn, in aanmerking moeten worden genomen als een omstandigheid waardoor [appellant] een extra risico liep, waarover zij [appellant] ten minste had moeten informeren.
6. Het hof oordeelt als volgt. Als kredietgever rustte op Rabobank de verplichting om [appellant] te informeren over de gevolgen van het aangaan van de kredietovereenkomst en over de daaruit voor hem voortvloeiende risico’s. De omvang van deze zorgplicht, die ertoe strekt om [appellant] te beschermen tegen eigen lichtvaardigheid en gebrek aan inzicht, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, zoals de deskundigheid en de ervaring van de kredietnemer en de ingewikkeldheid en risico’s van de kredietovereenkomst.
7. Bij de onderhavige kredietovereenkomst heeft Rabobank aan [appellant] een lening en een krediet in rekening-courant verstrekt, waarop maandelijks een vast bedrag diende te worden afgelost en een vaste rente diende te worden betaald. [appellant] heeft niet ontkend dat hij bij het aangaan van de kredietovereenkomst op de hoogte was van zijn uit de overeenkomst voortvloeiende betalingsverplichtingen en deze kon dragen. Ook is hij het ermee eens dat de risico’s voor hem in zoverre overzichtelijk waren. In aanmerking nemende evenwel dat het hier ging om een kredietovereenkomst ten behoeve van de exploitatie door hem als franchisenemer van een franchiseonderneming, waarbij hij, naar Rabobank bekend was, ‘met handen en voeten gebonden was aan de bepalingen van de franchiseovereenkomstgever’, had Rabobank hem naar zijn mening moeten waarschuwen voor de slechte financiële positie van de franchisegever. Die slechte financiële positie leverde een extra risico op met betrekking tot het kredietproduct, aldus [appellant].
8. Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] onvoldoende aangevoerd om ervan uit te gaan dat de bank, die dit bewist, wist dat de situatie van de franchisegever dermate slecht was dat zij [appellant] hiervoor had moeten waarschuwen. Zo heeft [appellant] wel gewezen op het negatieve eigen vermogen van de franchisegever maar heeft hij niet, bijvoorbeeld naar aanleiding van de opmerking van Rabobank ter gelegenheid van de comparitie in eerste aanleg dat dit niet zo gek is voor een onderneming die wilde groeien, onderbouwd waarom uit het negatieve eigen vermogen in de gegeven omstandigheden bleek dat sprake moest zijn van een slechte financiële situatie. Voorts heeft hij wel gewezen op de verbreking van de bankrelatie van Rabobank met de franchisegever, maar uit hetgeen hij hierover stelt (“naar verluid omdat Rabobank het niet meer met hem zag zitten”, conclusie van antwoord, nr. 13) blijkt niet zonder meer dat, ten tijde van het aangaan van de kredietovereenkomst, de financiële positie van de franchisegever onhoudbaar was en/of dat de franchiseketen niet (langer) levensvatbaar was. De omstandigheid dat de franchisegever vervolgens in februari 2009 nog is gaan bankieren bij Fortis wijst daar evenmin op. Uiteindelijk is de franchisegever ook pas later, in 2010, in staat van faillissement geraakt. Ook die omstandigheden hadden voor [appellant] aanleiding moeten zijn om zijn verwijt aan de bank nader te onderbouwen. Dat zodanige onderbouwing in redelijkheid niet van hem kon worden gevergd, is niet aannemelijk geworden.
Voor het opleggen van bewijs aan [appellant] ziet het hof, gegeven dit gebrek aan onderbouwing, geen aanleiding, te minder nu [appellant] ter zake geen gespecificeerd bewijsaanbod heeft gedaan. Evenmin ziet het hof aanleiding om, zoals door [appellant] is bepleit, de bewijslast op dit punt om te draaien en Rabobank te belasten met bewijs dat de financiële positie van de franchisegever niet slecht was, althans Rabobank daarvan niet op de hoogte was. Daarbij neemt het hof mede in aanmerking dat geen omstandigheden zijn gesteld of gebleken waardoor (voldoende) aannemelijk is dat de deconfiture van de franchisegever voor Rabobank reeds in 2008 met een redelijke mate van waarschijnlijkheid was te voorzien.
9. Wat betreft het ‘aan handen en voeten’ gebonden zijn aan de franchiseovereenkomst is gesteld noch gebleken dat [appellant], die al enige tijd als ondernemer/franchisenemer actief was en het ondernemersrisico had genomen, daarmee niet bekend was, althans niet mee bekend mocht worden verondersteld. Daarvoor behoefde Rabobank hem derhalve niet te waarschuwen. Gesteld noch gebleken is dat [appellant] in verband daarmee zelf aanleiding heeft gezien aan de franchisegever of aan Rabobank vragen te stellen over de financiële positie van de franchisegever. Verder heeft [appellant] nog gewezen op zijn jeugdige leeftijd; hij stelt dat hij ten tijde van het aangaan van ‘de overeenkomst’ een jongeman was van 19 jaar oud. Mogelijk doelt hij daarmee niet op de kredietrelatie, want afgaande op (bijvoorbeeld) het door hem overgelegde uittreksel het handelsregister van de Kamer van Koophandel is zijn geboortedatum 10 oktober 1984. Daarvan uitgaande was zijn leeftijd ten tijde van het aangaan van de kredietovereenkomst 23 jaar. Wat hier verder van zij, die nog jeugdige leeftijd en het feit dat [appellant] nog niet over (een langjarige) ondernemingservaring beschikte rechtvaardigen in deze zaak niet het oordeel dat Rabobank, alvorens de kredietovereenkomst met [appellant] aan te gaan, eigener beweging onderzoek had moeten doen naar de financiële positie van de franchisegever en vervolgens de daaruit bij haar bekende gegevens met [appellant] had moeten delen of hem op grond daarvan voor die financiële positie van de franchisegever had moeten waarschuwen. Ook overigens is onvoldoende aangevoerd voor het aanvaarden van een zo vergaande zorgplicht.
10. Slotsom is dat de grief faalt, het bestreden vonnis dient te worden bekrachtigd en [appellant] zal worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.