ECLI:NL:GHDHA:2017:1258

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
3 mei 2017
Publicatiedatum
8 mei 2017
Zaaknummer
200.199.371/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van een voorlopige omgangsregeling in het omgangshuis en de rechtsstrijd rondom het ouderlijk gezag

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 3 mei 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over een voorlopige omgangsregeling tussen een vader en zijn minderjarige kind. De vader, die in hoger beroep was gekomen tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Rotterdam, verzocht het hof om de bestreden beschikking te vernietigen en de omgangsregeling, zoals eerder vastgesteld door het hof 's-Hertogenbosch, te handhaven. De moeder verweerde zich tegen dit verzoek en vroeg het hof om het appel van de vader niet-ontvankelijk te verklaren of ongegrond te verklaren.

De rechtbank had in haar beschikking van 23 juni 2016 bepaald dat de minderjarige onder toezicht werd gesteld van de gecertificeerde instelling, de Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering Rotterdam. De vader had in zijn verzoekschrift aangegeven dat hij alleen belast wilde worden met het ouderlijk gezag, of samen met de moeder. De rechtbank had een voorlopige omgangsregeling vastgesteld waarbij de vader de minderjarige kon ontmoeten in het Omgangshuis, met specifieke voorwaarden omtrent de frequentie en duur van de contacten.

Het hof oordeelde dat de rechtbank niet buiten de rechtsstrijd van partijen was getreden door de voorlopige omgangsregeling vast te stellen, aangezien de vader zelf om een omgangsregeling had verzocht. Het hof bekrachtigde de bestreden beschikking, waarbij het belang van de minderjarige voorop stond. De beslissing benadrukte de noodzaak van een veilige en beschermde omgeving voor de omgang tussen de vader en de minderjarige, en de rol van de gecertificeerde instelling in dit proces.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.199.371/01
rekestnummer rechtbank : FA RK 15-6659
zaaknummer rechtbank : C/10/482883
beschikking van de meervoudige kamer van 3 mei 2017
inzake
[appellant] ,
wonende te [woonplaats 1] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. R.M.T.A. Saes te Roermond,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats 2] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. S. Burger te Rotterdam.
Als belanghebbende is aangemerkt:
de Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering Rotterdam,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling.
In zijn adviserende en/of toetsende taak is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming, te Rotterdam,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding naar de beschikking van 23 juni 2016 van de rechtbank Rotterdam.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, voor zover in hoger beroep van belang, bepaald dat de regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht voorlopig als volgt zal zijn:
- de vader zal in de gelegenheid worden gesteld om de minderjarige te ontmoeten bij Horizon Rotterdams Omgangshuis, Schiedamsedijk 73 A, 3011 EL Rotterdam, waarbij tijdstippen, duur, aantal, frequentie en inhoud van de contacten worden bepaald door de medewerkers van Horizon Rotterdams Omgangshuis, na overleg met de ouders.
Alvorens verder te beslissen heeft de rechtbank Rotterdam bepaald dat de behandeling van de zaak ten aanzien van het gezag, de hoofdverblijfplaats en de omgangsregeling wordt aangehouden tot 1 januari 2017 pro forma, met het verzoek aan de raadslieden van partijen de rechtbank vóór deze datum schriftelijk te informeren omtrent het verloop van de begeleide contacten. Voorts heeft de rechtbank Horizon Rotterdams Omgangshuis verzocht de rechtbank uiterlijk 1 december 2016 schriftelijk te berichten omtrent het verloop van de contacten en heeft zij de raad verzocht – doch alleen in het geval de hiervoor omschreven begeleide omgang niet is gestart of voortijdig is afgebroken – om onderzoek te doen of andere bemoeienis te hebben met betrekking tot de regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht en daaromtrent aan de rechtbank te rapporteren en advies uit te brengen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vader is op 16 september 2016 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking.
2.2
De moeder heeft op 20 december 2016 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de vader:
- een brief van 7 november 2016, ingekomen op 8 november 2016, met als bijlage een journaalbericht van 4 november 2016 met bijlagen.
van de zijde van de gecertificeerde instelling:
- een brief van 10 april 2017, ingekomen op 11 april 2017, met bijlagen.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 20 april 2017 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de heer [A] en mevrouw [B] namens de gecertificeerde instelling;
- mevrouw [C] namens de raad.

3.De feiten

Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast:
- partijen zijn de ouders van:
- [naam] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , hierna te noemen: de minderjarige;
- het ouderlijk gezag over de minderjarige wordt van rechtswege alleen door de moeder uitgeoefend;
- de vader heeft de minderjarige erkend;
- bij beschikking van de rechtbank Limburg van 23 januari 2013 is – voor zover hier van belang – bepaald dat tussen de vader en de minderjarige omgang plaats zal vinden een zondag per veertien dagen van 11.00 uur tot 17.00 uur op een door de ouders in overleg te bepalen plaats, doch in de nabijheid van de woning van de moeder;
- bij beschikking van het hof ’s-Hertogenbosch van 27 maart 2014 is – voor zover hier van belang – de behandeling van de zaak ten aanzien van de omgangsregeling aangehouden, in afwachting van de resultaten van de contacten bij het Rotterdams Omgangshuis;
- bij beschikking van het hof ’s-Hertogenbosch van 9 april 2015 is de beschikking van de rechtbank Limburg van 23 januari 2013, voor zover daarbij een omgangsregeling is vastgesteld, vernietigd en is tussen de vader en de minderjarige de navolgende omgangsregeling vastgesteld, in die zin dat de minderjarige bij de man zal verblijven:
- de eerste vier keer na de datum van genoemde beschikking: eenmaal in de twee weken op zaterdag vanaf 10.00 uur tot 16.00 uur, voor het eerst op 18 april 2015;
- de daaropvolgende vier keer: een weekend in de twee weken vanaf zaterdag 14.00 uur tot zondag 16.00 uur;
- vervolgens iedere twee weken een weekend vanaf vrijdag 16.00 uur tot zondag 18.00 uur.
Daarbij is bepaald dat de moeder een dwangsom van € 200,- zal verbeuren per keer dat zij de vastgestelde omgangsregeling niet nakomt, tot een maximum van € 10.000,-.
- de vader heeft op 14 augustus 2015 een verzoekschrift ingediend bij de rechtbank Rotterdam. Hij verzoekt primair alleen te worden belast met het ouderlijk gezag over de minderjarige en subsidiair tezamen met de moeder te worden belast met het ouderlijk gezag. Verder heeft de vader verzocht de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij hem te bepalen;
- bij tussenbeschikking van 8 december 2015 heeft de rechtbank, uitvoerbaar bij voorraad, bepaald dat de behandeling van de zaak wordt aangehouden tot 1 mei 2016 pro forma en heeft zij de raad verzocht om onderzoek of andere bemoeienis met betrekking tot het ouderlijk gezag over de na te noemen minderjarige en de hoofdverblijfplaats van de minderjarige en tegen bedoelde datum aan de rechtbank te rapporteren en advies uit te brengen;
- bij beschikking van 23 juni 2016 heeft de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam de minderjarige met ingang van 23 juni 2016 tot 12 maanden na 23 juni 2016 onder toezicht gesteld van de gecertificeerde instelling. Deze beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

4.De omvang van het geschil

4.1
In geschil is de vaststelling van een omgangsregeling tussen de vader en de minderjarige.
4.2
De vader verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en (naar het hof begrijpt), opnieuw beschikkende, uitvoerbaar bij voorraad vast te stellen dat de omgangsregeling, zoals door het hof ’s-Hertogenbosch bij beschikking van 9 april 2015 is bepaald, onverkort geldt. Kosten rechtens.
4.3
De moeder verweert zich daartegen en verzoekt, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het appel van de vader primair niet-ontvankelijk te verklaren, subsidiair ongegrond te verklaren en zijn verzoeken af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen op al haar onderdelen. Kosten rechtens.
4.4
De vader voert – zakelijk en kort weergegeven – het volgende aan. De vader is ontvankelijk in zijn verzoek, aangezien de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een beslissing heeft gegeven over de omgang. De rechtbank is hiermee buiten de door partijen getrokken grenzen van de rechtsstrijd getreden. Geen van partijen heeft in eerste aanleg een verzoek ingediend ter zake van de omgangsregeling. Het stond de rechtbank dan ook niet vrij om eigener beweging een nieuwe omgangsregeling te bepalen. De raad heeft in zijn rapportage advies uitgebracht over het vaststellen van een omgangsregeling. Daarmee is de raad buiten de aan hem verstrekte opdracht getreden. De vader voerde geen verweer tegen de door de raad geadviseerde omgangsregeling, nu deze vrijwel identiek is aan de door het hof ’s-Hertogenbosch bij beschikking van 9 april 2015 vastgestelde omgangsregeling, met welke regeling de man kan instemmen. De rechtbank kan echter geen (zelfstandig) verzoek hebben afgeleid uit het advies van de raad. Het dictum van de rechtbank komt voor de vader als een ware ‘verrassing’, waarop hij, gelet op het verloop van het geding en het processuele debat, niet bedacht hoefde te zijn. Partijen zijn niet in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over de consequenties, waardoor de rechtbank in strijd heeft gehandeld met artikel 24 Rv (vgl. Hoge Raad 30 maart 2007, LJN AZ8210, NJ 2007/239). De omgangsregeling zoals vastgesteld door het hof ’s-Hertogenbosch d.d. 9 april 2015 is nog immer van kracht. Deze omgangsregeling vormt dan ook het uitgangspunt indien de bestreden beschikking wordt vernietigd.
4.5
De moeder verweert zich daartegen – zakelijk en kort weergegeven – als volgt. De moeder betwist uitdrukkelijk dat zij alle omgang tussen de vader en de minderjarige uit de weg is gegaan en nog steeds uit de weg gaat. De omgangsregeling, zoals door het hof ’s-Hertogenbosch vastgesteld, is niet in het belang van de minderjarige. Ten tijde van de bodemprocedure is de ondertoezichtstelling over de minderjarige uitgesproken, zodat de gecertificeerde instelling nu ook betrokken is bij de minderjarige. In het kader van deze ondertoezichtstelling heeft de raad de rechtbank geadviseerd een beslissing te nemen over de omgangsregeling, aangezien dit punt partijen verdeeld houdt. Tussen de vader en de minderjarige is jarenlang weinig tot geen contact geweest. Het verzoek tot omgang hangt samen met de overige aan de rechtbank voorliggende verzoeken, zodat het de rechtbank vrij staat een beslissing daaromtrent te nemen.
4.6
De gecertificeerde instelling brengt het volgende naar voren. Door het ontbreken van contact met haar biologische vader, wordt de minderjarige ernstig in haar sociaal-emotionele ontwikkeling bedreigd. De moeder investeert onvoldoende in het wegnemen van deze ontwikkelingsbedreiging. Dientengevolge heeft de kinderrechter op 23 juni 2016 de minderjarige onder toezicht gesteld. Nu de omgang op professionele wijze tot stand moet worden gebracht en beide ouders daarin extra begeleiding en aandacht nodig hebben, heeft de kinderrechter in eerste aanleg besloten het Omgangshuis in de ondertoezichtstelling te betrekken. Inmiddels is de moeder door middel van een schriftelijke aanwijzing gewezen op haar verantwoordelijkheden in het opstarten van de omgang. De moeder vindt dat het traject te snel opbouwt in contact zonder haar aanwezigheid en te weinig veiligheid biedt aan de minderjarige. Doordat beide ouders geen vertrouwen hebben in het traject en niet zien dat het traject investeert in de andere ouder om tot een oplossing te komen, is het opstarten van de omgang tot op heden niet gelukt. Het is echter in het belang van de minderjarige dat beide ouders zich committeren aan dit traject. De begeleide omgang bij het Omgangshuis biedt een veilige en beschermde plek om, in een op de mogelijkheden van de minderjarige aangepast tempo, de omgang op te bouwen. De ouders zullen in het belang van de minderjarige over hun wantrouwen ten opzichte van elkaar heen moeten stappen, zodat de minderjarige de kans krijgt de voor haar ontwikkeling belangrijke relatie met haar vader op te bouwen. Het recht van de minderjarige op omgang met haar vader dient hierbij voorop te staan.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De vader heeft in zijn inleidende verzoek in eerste aanleg verzocht, kort gezegd, te bepalen dat:
- primair: het gezag over de minderjarige alleen aan hem toekomt;
- subsidiair: hij naast de moeder wordt belast met het ouderlijk gezag;
- de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij hem te bepalen.
Bij schrijven van 12 april 2016 is zijdens de man verzocht aan de rechtbank om de door de raad voorgestelde omgangsregeling vast te leggen.
5.3
Het hof is van oordeel dat de rechtbank, door het vaststellen van een voorlopige omgangsregeling, niet buiten de rechtsstrijd van partijen is getreden. De man heeft immers zelf om vastlegging van een omgangsregeling verzocht. Blijkens onder meer het proces-verbaal van de zitting op 26 mei 2016 is ook uitgebreid over de omgangsregeling en het advies van de raad ter zake gedebatteerd. Van een verrassingsbeslissing is dan ook geen sprake. Verder is het hof van oordeel dat de rechtbank op goede gronden heeft beslist om partijen eerst te verwijzen naar het Omgangshuis. Het hof zal de bestreden beschikking daarom bekrachtigen.
6. De beslissing
Het hof, in het hoger beroep:
bekrachtigt de bestreden beschikking.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.A. Mink, O.I.M. Ydema en I. Zetstra, bijgestaan door mr. B.L. Lok als griffier en is op 3 mei 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.