Kinderalimentatie
6. De vrouw handhaaft haar verzoek om de kinderalimentatie met ingang van 1 januari 2015 op te leggen. De man heeft sinds het uiteengaan in 2014 geen enkele bijdrage voldaan, waar zij wel om heeft verzocht.
7. De man kan zich vinden in de door de rechtbank bepaalde ingangsdatum van 9 september 2015, zijnde de datum van het aanvullend verzoekschrift van de vrouw in eerste aanleg. De man betwist dat de vrouw al vanaf 1 januari 2015 kenbaar heeft gemaakt een kinderalimentatie te wensen. De vrouw heeft steeds aangegeven te wensen dat zij de kinderbijslag van [b] , de zus van de minderjarige, ontvangt. Verder staat in het ouderschapsplan dat partijen ieder de verblijf overstijgende kosten van het kind dat bij hem/haar staat ingeschreven, voldoet.
8. Het hof overweegt als volgt. Vast staat dat partijen in 2014 feitelijk uit elkaar zijn gegaan, het altijd de intentie van partijen is geweest om de zorg voor de minderjarige en haar zusje [b] zoveel mogelijk gelijkelijk te verdelen en dat de vrouw een lager inkomen heeft (gehad) dan de man. Uit de toelichting van de vrouw ter zitting op de overgelegde stukken is het hof genoegzaam gebleken dat partijen hebben getracht dit inkomensverschil - in het licht van de door partijen gewenste verdeling van de zorg- en opvoedingstaken - te compenseren door een minnelijke regeling te treffen. Dit is niet gelukt nu partijen het er niet over eens werden op welke wijze dit diende te gebeuren. Dit heeft ertoe geleid dat de vrouw in eerste aanleg aanvullend heeft verzocht om kinderalimentatie met ingang van 1 januari 2015. Het hof zal als ingangsdatum 1 januari 2015 nemen, nu de man naar het oordeel van het hof al in de fase van het trachten tot een regeling te komen er rekening mee heeft moeten en kunnen houden dat hij vanaf 2015 een kinderbijdrage zou moeten betalen aan de vrouw, die immers niet volledig in de behoefte van [a] kon voorzien en partijen in overleg waren hoe dit op te lossen. Dat de man de kosten van de kinderopvang geheel voor zijn rekening heeft genomen, doet aan vorenstaande niet af.
Eigen aandeel in de kosten van de minderjarige (de behoefte)
9. Ter zitting van het hof heeft de man zijn grief I ten aanzien van de door de rechtbank bepaalde behoefte van de minderjarige ingetrokken zodat de behoefte van de minderjarige van € 448,-- per maand als niet bestreden vast staat.
Verdeling van de kosten van de minderjarige
10. Indien beide ouders na de scheiding een inkomen hebben dat hoger is dan de bijstandsnorm voor een alleenstaande, beoordeelt het hof wie welk deel van de behoefte van een kind moet dragen. Het hof zal daartoe de draagkracht van de vrouw respectievelijk de man beoordelen. Het hof zal bij deze berekening, conform de Tremanormen, de betrokken minderjarige en haar zusje buiten beschouwing laten, hetgeen betekent dat de man en de vrouw ieder als alleenstaande worden beschouwd.
11. De rechtbank is volgens de man aan de zijde van de vrouw uitgegaan van een te laag netto besteedbaar inkomen van € 1.219,-- per maand. De man blijft van mening dat de vrouw een hoger inkomen kan genieten, zoals zij dat ook in de jaren 2013 (€ 24.939,--) en 2014 (€ 25.933,--) heeft genoten. De vrouw heeft tijdens het samenzijn van partijen altijd gewerkt. De man betwist uitdrukkelijk dat de voornaamste inkomensbron van de vrouw is weg gevallen. Door de vrouw wordt deze stelling volgens hem niet onderbouwd en ook heeft zij nagelaten aan te tonen wat zij heeft gedaan om elders een inkomen te verwerven. De vrouw kan daarnaast ook meer werken omdat de zorg over de kinderen van partijen gelijkelijk wordt verdeeld.
12. Volgens de vrouw is de rechtbank terecht uitgegaan van het inkomen dat zij werkelijk verdient in 2015. De vrouw stelt dat haar inkomen in 2015 totaal € 17.718,-- bedroeg. In 2014 is de vrouw werkeloos geworden en in 2015 heeft zij ook nog een WW-uitkering ontvangen. De vrouw heeft sinds 22 februari 2016 een 20-uren contract bij de [bedrijf] . De vrouw heeft in de weekenden, naast de doordeweekse zorgtaken, de zorg voor de kinderen aangezien de man in de horeca werkt. Met ingang van 1 maart 2016 ontvangt de vrouw een kindgebonden budget, daar zij met ingang van die datum niet langer samenwoont met haar huidige partner. Met ingang van 1 november 2016 heeft de vrouw een dienstbetrekking voor 32 uur per week gevonden bij [a bv]
13. Het hof overweegt als volgt.
14. Het hof zal bij de vaststelling van de kinderalimentatie ten behoeve van de minderjarige uitgaan van de volgende perioden:
- de periode met ingang van 1 januari 2015 tot 1 maart 2016;
- de periode van 1 maart 2016 tot 1 november 2016, en
- de periode vanaf 1 november 2016.
Periode met ingang van 1 januari 2015 tot 1 maart 2016 (periode 1)
15. Het hof gaat bij de berekening van de draagkracht van de vrouw in deze periode uit van de door de vrouw bij haar verweerschrift overgelegde draagkrachtberekening (productie 4), waarbij de vrouw zich baseert op de door haar ingediende aangifte inkomstenbelasting 2015. Hieruit volgt dat het NBI van de vrouw € 1.477,-- per maand bedraagt. Voor zover de man in deze periode nog een beroep heeft gedaan op de verdiencapaciteit van de vrouw, gaat het hof hieraan voorbij. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat uit het verloop van de dienstbetrekkingen van de vrouw blijkt dat de vrouw er alles aan heeft gedaan om haar inkomen tot op het oude niveau van 2013 en 2014 terug te brengen, doch dat dit niet is gelukt.
16. Nu het NBI lager is dan € 1.525,-- bedraagt de draagkracht van de vrouw volgens de draagkrachttabel 2015 € 127,-- per maand voor de minderjarige en haar zusje, hetgeen neerkomt op een draagkracht van € 64,-- per kind per maand. Het hof zal hier dan ook van uit gaan.
Periode met ingang van 1 maart 2016 tot 1 november 2016 (periode 2)
17. In deze periode (te weten van 22 februari 2016 tot 1 november 2016) had de vrouw een dienstbetrekking bij [bedrijf] voor 20 uren per week. Het hof gaat bij de berekening van de draagkracht van de vrouw in deze periode uit van de door de vrouw bij haar verweerschrift overgelegde draagkrachtberekening (productie 6), waarbij het door haar feitelijk genoten loon bij de [bedrijf] tot uitgangspunt is genomen. Het netto besteedbaar inkomen van de vrouw wordt in deze periode verhoogd met het door de vrouw te ontvangen kindgebonden budget in 2016 van € 342,- per maand en bedraagt derhalve € 1.315,-- per maand. Ook voor deze periode gaat het hof aan een eventueel beroep van de man op de verdiencapaciteit van de vrouw voorbij en het hof verwijst hiervoor naar hetgeen hieromtrent is overwogen onder rechtsoverweging 15.
18. Nu het NBI lager is dan € 1.525,-- bedraagt de draagkracht van de vrouw volgens de draagkrachttabel 2016 € 70,-- per maand voor de minderjarige en haar zusje, hetgeen neerkomt op een draagkracht van € 35,-- per kind per maand. Het hof zal hier dan ook van uit gaan.
Periode met ingang van 1 november 2016 (periode 3)
19. Met ingang van 1 november 2016 heeft de vrouw een dienstbetrekking van 32 uur per week bij [a bv] . Voor deze periode gaat het hof uit van een bruto inkomen van € 1.360,- per maand, zijnde het brutoloon zoals vermeld in de salarisspecificatie over december 2016. Dit bruto inkomen van € 1.360,- per maand komt, rekening houdend met de pensioenpremies, de geldende tarieven inkomstenbelasting, de heffingskortingen en het kindgebonden budget, neer op een netto besteedbaar inkomen van € 1.793,- per maand. Het hof gaat hierbij uit van de door de vrouw bij brief van 10 januari 2017 overgelegde draagkrachtberekening (bijlage B).
20.De draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 890,)], nu het een netto besteedbaar inkomen betreft dat hoger is dan € 1.550,- per maand. Deze benadering houdt in dat aan de zijde van de vrouw het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op 30% van het netto besteedbaar inkomen ter zake van forfaitaire woonlasten vermeerderd met een bedrag van € 890,- aan overige lasten en dat van het bedrag, dat van het netto besteedbaar inkomen resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, 70% beschikbaar is voor kinderalimentatie. Het hof berekent de draagkracht van de vrouw aan de hand van voormelde formule in deze periode op € 255,-- voor de minderjarige en haar zusje, hetgeen neerkomt op een draagkracht van € 128,-- per kind per maand.
21. De door de rechtbank berekende draagkracht van de man is niet in geschil. Daarmee staat vast dat de man een maximale draagkracht heeft van € 560,-- per maand voor de minderjarige en haar zusje tezamen, hetgeen neerkomt op een draagkracht van € 280,-- per kind per maand.
22. Nu de gezamenlijke draagkracht van partijen in alle drie de perioden lager is dan de totale behoefte van de minderjarige, is een draagkrachtvergelijking niet aan de orde. De bijdrage van de man in de kosten van de kinderen is derhalve beperkt tot zijn draagkracht.
23. In de visie van de man moet rekening worden gehouden met een percentage aan zorgkorting van 50 procent. Een zorgkorting met een percentage van 35 procent is niet redelijk, nu partijen precies dezelfde kosten hebben voor de kinderen. De zorg voor de kinderen wordt gelijkelijk verdeeld en zij verblijven de helft van de tijd bij de man en de andere helft bij de vrouw.
24. In de visie van de vrouw heeft de rechtbank terecht een percentage van 35 procent aan zorgkorting toegepast. De vrouw heeft een inkomen dat lager is dan dat van de man. De vrouw voldoet alle verblijfsoverstijgende kosten van de minderjarige zoals sport, sportkleding, kapper en schoolkosten. De man gaat eraan voorbij dat de kinderalimentatie bedoeld is om de kinderen na de echtscheiding zoveel mogelijk in gelijke welstand te laten leven als voor de echtscheiding.
25. Het hof overweegt als volgt. Het hof acht het redelijk om rekening te houden met een percentage van 50 procent aan zorgkorting, nu partijen ter terechtzitting hebben verklaard dat sprake is van een gelijke verdeling van de zorg-en opvoedingsregeling en dat daarnaast de feitelijke verdeling van de kosten zo is dat ieder van de ouders de verblijfs- en verblijfsoverstijgende kosten betalen voor het kind dat bij hen verblijft. Het hof becijfert de zorgkorting derhalve op €224,-- per maand.
26. Nu de onderhoudsplichtigen in periode 1 gezamenlijk onvoldoende draagkracht hebben om in de totale behoefte van de minderjarige te voorzien, zal het hof de zorgkorting niet (volledig) in mindering brengen op de bijdrage. Het tekort wordt gelijkelijk verdeeld tussen de onderhoudsplichtigen. Het aan de man toegerekende deel van dat tekort wordt in mindering gebracht op de zorgkorting. Het restant van de zorgkorting wordt in mindering gebracht op het bedrag dat de man aan de vrouw dient te betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding.
27. De draagkracht van de man bedraagt in periode 1 € 280,-- per maand, de draagkracht van de vrouw € 64,-- per maand, zodat partijen in totaal een draagkracht hebben van € 344,-- per maand. De behoefte van de minderjarige is € 448,--, zodat sprake is van een tekort aan gezamenlijke draagkracht van € 104,- per maand, ofwel € 52,-- tekort per ouder. De zorgkorting minus het tekort bedraagt € 172,-, welk bedrag in mindering dient te worden gebracht op de draagkracht van de man, zodat de man in periode 1 € 108,- per maand aan de vrouw dient te voldoen aan kinderalimentatie.
28. Nu de onderhoudsplichtigen in periode 2 gezamenlijk onvoldoende draagkracht hebben om in de totale behoefte van de minderjarige te voorzien, zal het hof de zorgkorting niet (volledig) in mindering brengen op de bijdrage. Het tekort wordt gelijkelijk verdeeld tussen de onderhoudsplichtigen.
29. De draagkracht van de man bedraagt in periode 1 € 280,-- per maand, de draagkracht van de vrouw € 35,-- per maand, zodat partijen in totaal een draagkracht hebben van € 315,-- per maand. De behoefte van de minderjarige is € 448,--, zodat sprake is van een tekort aan gezamenlijke draagkracht van € 133,- per maand, ofwel € 67,-- tekort per ouder. De zorgkorting minus het tekort bedraagt € 157,-, welk bedrag in mindering dient te worden gebracht op de draagkracht van de man, zodat de man in periode 2 € 67,- per maand aan de vrouw dient te voldoen aan kinderalimentatie.
30. Nu de onderhoudsplichtigen ook in periode 3 gezamenlijk onvoldoende draagkracht hebben om in de totale behoefte van de minderjarige te voorzien, zal het hof de zorgkorting ook in deze periode niet (volledig) in mindering brengen op de bijdrage. Het tekort wordt gelijkelijk verdeeld tussen de onderhoudsplichtigen.
31. De draagkracht van de man bedraagt in periode 1 € 280,-- per maand, de draagkracht van de vrouw € 128,-- per maand, zodat partijen in totaal een draagkracht hebben van € 408,-- per maand. De behoefte van de minderjarige is € 448,--, zodat sprake is van een tekort aan gezamenlijke draagkracht van € 40,- per maand, ofwel € 20,-- tekort per ouder. De zorgkorting minus het tekort bedraagt € 204,-, welk bedrag in mindering dient te worden gebracht op de draagkracht van de man, zodat de man in periode 3 € 76,- per maand aan de vrouw dient te voldoen aan kinderalimentatie.