ECLI:NL:GHDHA:2017:1157

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
16 mei 2017
Publicatiedatum
25 april 2017
Zaaknummer
200.206.791
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg van het begrip opzegging in de CAO VO 2014-2015 en de toekenning van een billijke vergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [verzoekster] tegen de Stichting Sint Adelbert College, waarbij de uitleg van het begrip opzegging in de CAO VO 2014-2015 centraal staat. [verzoekster], die als docent Levensbeschouwing werkzaam was bij het Adelbert College, was in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank Den Haag, waarin haar verzoek om vernietiging van de opzegging van haar arbeidsovereenkomst was afgewezen. De rechtbank had geoordeeld dat de opzegging niet onderhevig was aan de goedkeuring van het UWV, wat [verzoekster] betwistte.

Het Gerechtshof Den Haag heeft de feiten vastgesteld en geconcludeerd dat de arbeidsovereenkomst van [verzoekster] van rechtswege eindigde, tenzij schriftelijk was overeengekomen dat opzegging nodig was. De CAO VO 2014/2015 bevatte bepalingen die opzegging vereisten voor verlengde dienstverbanden voor bepaalde tijd. Het hof oordeelde dat de CAO-norm leidend is en dat de opzegging in de zin van het BW moet worden geïnterpreteerd. Dit betekent dat de opzegging niet rechtsgeldig was, omdat voorafgaande toestemming van het UWV ontbrak.

Het hof heeft vervolgens geoordeeld dat [verzoekster] recht heeft op een billijke vergoeding, omdat de opzegging onterecht was. De hoogte van de billijke vergoeding is vastgesteld op € 10.000,-- bruto, rekening houdend met de omstandigheden van de zaak en de impact van de WWZ. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd voor zover deze betrekking had op de billijke vergoeding en de proceskostenveroordeling, en heeft Adelbert College veroordeeld tot betaling van de billijke vergoeding aan [verzoekster].

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.206.791
Rekestnummer rechtbank : 65179876 / RPVERZ 16-50441

Beschikking van 16 mei 2017

in de zaak van

[naam] ,

wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: [verzoekster] ,
advocaat: mr. O. van der Kind te Amsterdam,
tegen

Stichting Sint Adelbert College,

gevestigd te Wassenaar,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: Adelbert College,
advocaat: mr. M.R.A. Dekker te Den Haag.

Het geding

Bij verzoekschrift in hoger beroep, ter griffie ingekomen op 2 januari 2017, is [verzoekster] in hoger beroep gekomen van de beschikking van 23 november 2016, door de rechtbank Den Haag, team kanton Den Haag, gegeven tussen partijen. In dit verzoekschrift heeft [verzoekster] acht grieven tegen de bestreden beschikking opgeworpen. Adelbert College heeft een verweerschrift ingediend en de grieven bestreden en een incidentele grief aangevoerd. Ter zitting van dit hof van 4 maart 2017 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. Hiervan is proces-verbaal opgemaakt. Ter zitting is het incidentele hoger beroep ingetrokken. Uitspraak is bepaald op heden.

Beoordeling van het hoger beroep

1. Voor zover de door de rechtbank in de bestreden beschikking vastgestelde feiten door partijen niet zijn bestreden, zal het hof daarvan zal uitgaan. Met het gestelde in grief 1 heeft het hof rekening gehouden in het navolgende feitenoverzicht, zodat deze grief geen verdere bespreking behoeft.
2. Het gaat in deze zaak om het volgende.
2.1
[verzoekster] , geboren op [geboortedatum] 1968, is op 1 augustus 2014 bij Adelbert College in dienst getreden in de functie van docent Levensbeschouwing. Haar laatstverdiende loon bedroeg € 3.244,08 bruto per maand, exclusief emolumenten. Op het dienstverband was de CAO Voorgezet Onderwijs van toepassing (verder: de CAO VO).
2.2
In de aktes van benoeming van 15 oktober 2014 is vermeld:
"De benoeming geschiedt:
voor bepaalde tijd vanaf 01-08-2014 tot en met 31-07-2015
De grond voor bepaalde tijd:
 eerste dienstverband met uitzicht op een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd"
2.3
In de akte van benoeming van 10 september 2015 is vermeld:
"De benoeming geschiedt:
voor bepaalde tijd vanaf 01-08-2015 tot en met 31-07-2016
grond voor bepaalde tijd:
(…)
 een andere dan de genoemde reden, namelijk verlengde tijdelijke aanstelling"
(…)
Het dienstverband voor bepaalde tijd betreft een voortzetting van het reeds eerder aangegane dienstverband voor bepaalde tijd"
(…)
Op deze arbeidsovereenkomst is de vigerende cao waaraan de werkgever gebonden is van toepassing en alle aanvullingen en wijzigingen die deze cao ondergaat."
2.4
In de CAO VO 2014/2015 is onder meer bepaald:

"10.a.1 Beëindiging van het dienstverband

1. (…)
2. Het tussentijds beëindigen van een (verlengd) dienstverband voor bepaalde tijd dan wel het beëindigen van een verlengd dienstverband voor bepaalde tijd (…) geschiedt:
a door opzegging
(…)
3. Van rechtswege eindigt:
a. het eerste dienstverband voor bepaalde tijd door het verstrijken van de tijd waarvoor het is aangegaan
(…)
4. Bij opzegging van een verlengd dienstverband voor bepaalde tijd zijn de opzegverboden genoemd in de leden 1 en 3 van art. 7:670 van het BW niet van toepassing.
(…)

10.a.3 Opzegging

1 Opzegging door de werkgever c.q. de werknemer dient bij aangetekend schrijven dan wel bij brief, die tegen een ontvangstbewijs middellijk dan wel onmiddellijk is overhandigd, en met redenen omkleed te geschieden met inachtneming van de geldende opzegtermijn.
2 Opzegging, (…) geschiedt tegen de eerste van de maand, tenzij anders wordt overeengekomen."
2.5
In april 2016 hebben de CAO-partijen overeenstemming bereikt over een nieuwe CAO. Het onderhandelaarsakkoord is gepubliceerd op 12 april 2016. De sociale partners spraken af in verband met de inwerkingtreding van de WWZ per 1 juli 2015, een gezamenlijke verklaring te publiceren met betrekking tot de uitleg van artikel 10 CAO VO 2014/2015. Deze verklaring – die ook gevoegd was bij een brief van 25 maart 2016 van de VO-raad – luidt als volgt:
"Op 1 juli 2015 is het nieuwe ontslagrecht in werking getreden, conform de Wet Werk en Zekerheid (WWZ). Een belangrijke verandering hierbij is dat het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen (BBA), waarin het onderwijs werd uitgezonderd van het reguliere privaatrechtelijke ontslagrecht, is komen te vervallen. Hierbij is het voortgezet onderwijs onder het 'normale' arbeidsrechtelijke regime komen te vallen.
(…)
In de CAO VO is opgenomen datverlengdedienstverbanden voor bepaalde tijd, (…) beëindigd moeten worden door opzegging. Mocht hierover onduidelijkheid bestaan, dan wensen sociale partners te benadrukken dat het hier gaat om de 'oude' vorm van opzeggen, dus het beëindigen van de arbeidsovereenkomst door middel van een schriftelijke mededeling (aanzegging). Het is uitdrukkelijk niet de bedoeling om arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd te laten beëindigen met gebruikmaking van een preventieve toetsing door het UWV dan wel de kantonrechter. In de nieuwe CAO VO zal een tekstuele wijziging hierover worden opgenomen, in die zin dat verlengde dienstverbanden voor bepaalde tijd met inachtneming van de opzegtermijn moeten worden aangezegd (door middel van een schriftelijke mededeling)."
2.6
Bij (aangetekende) brief van 18 april 2016 schreef Adelbert College aan [verzoekster] :
"Onder verwijzing naar de voorwaarden behorende bij uw akte van benoeming, moeten wij u tot onze spijt mededelen, dat uw tijdelijk dienstverband met de Stichting S. Adelbert college aangegaan voor de periode 1 augustus 2015 tot uiterlijk 1 augustus 2016 per laatst genoemde datum van rechtswege afloopt.
Op grond van de prognose van het beschikbare aantal lessen en taken voor het schooljaar 2016/2017, heeft de schoolleiding moeten besluiten het dienstverband per 1 augustus 2016 niet te verlengen.
Conform de Wet Werk en Zekerheid zal aan u een transitievergoeding uitgekeerd worden."
2.7
In eerste aanleg verzocht [verzoekster] – voor zover nog van belang en zakelijk weergegeven –
primairde vernietiging van de opzegging van de arbeidsovereenkomst en veroordeling van Adelbert College tot doorbetaling van haar salaris tot de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig is geëindigd, met veroordeling van Adelbert College onder last van een dwangsom tot tijdige verstrekking van loonstroken alsmede tot toelating van [verzoekster] tot het hervatting van haar werkzaamheden.
Subsidiairverzocht [verzoekster] om toekenning van een billijke vergoeding en de transitievergoeding. [verzoekster] legde aan haar primaire verzoek ten grondslag dat de overeenkomst tussen partijen op grond van het bepaalde in artikel 10.a.1 van de CAO VO 2014/2015 juncto de artikelen 7:669 lid 3 sub a BW en 7:671a lid 1 BW had moeten worden opgezegd na verkregen toestemming van UWV. Genoemde toestemming ontbreekt echter.
2.8
De kantonrechter heeft de primaire verzoeken van [verzoekster] afgewezen en overwoog daartoe – zakelijk weergegeven – dat uit artikel 10.a.1 van de CAO VO 2014/2015 niet volgt dat de dienstbetrekking had moeten worden opgezegd als bedoeld in de zin van artikel 7:671a BW. Alleen de subsidiair gevorderde transitievergoeding werd door de kantonrechter toegewezen, met veroordeling van [verzoekster] in de kosten van het geding.
3.1
In hoger beroep verzoekt [verzoekster] – zakelijk weergegeven – de vernietiging van de bestreden beschikking en opnieuw rechtdoende:
primairde veroordeling van Adelbert College tot het herstel van de arbeidsovereenkomst met [verzoekster] met ingang van 1 augustus 2016, een verklaring voor recht dat de arbeidsovereenkomst met [verzoekster] na 31 juli 2016 voortduurt, de veroordeling van Adelbert College tot (na)betaling van het loon, vermeerderd met rente en wettelijke verhoging alsmede de veroordeling van Adelbert College op straffe van een dwangsom [verzoekster] toe te laten tot haar werkzaamheden, en
subsidiairde veroordeling van Adelbert College tot betaling aan haar van een billijke vergoeding ad € 48.553,28 bruto,
alles met veroordeling van Adelbert College in de kosten van beide instanties.
3.2
De overige grieven zijn gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat Adelbert College de arbeidsovereenkomst van [verzoekster] kon opzeggen zonder voorafgaande toestemming van het UWV en de daaruit voortvloeiende beslissingen. Zij lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.3
Het hof overweegt als volgt.
Ingevolge het bepaalde in de eerste twee leden van artikel 7:667 (oud) BW eindigde een arbeidsovereenkomst van rechtswege, wanneer de tijd was verstreken bij overeenkomst, bij wet of door het gebruik aangegeven. Voorafgaande opzegging was alleen nodig indien dat bij schriftelijk aangegane overeenkomst was bepaald. In de CAO VO 2014/2015 was bepaald dat opzegging nodig was voor het beëindigen van een verlengd dienstverband voor bepaalde tijd als hier aan de orde en dat opzegging geschiedt bij aangetekend schrijven dan wel bij brief, die tegen een ontvangstbewijs middellijk dan wel onmiddellijk is overhandigd, met redenen is omkleed en plaatsvindt met inachtneming van de geldende opzegtermijn. Voorafgaande toestemming voor opzegging, zoals voorgeschreven in artikel 6 BBA was – gelet op het bepaalde in artikel 2 sub b BBA – niet nodig.
3.4
Met de inwerkingtreding van de WWZ zijn de eerste twee leden van artikel 7:667 BW niet wezenlijk veranderd. Dit betekent dat een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd nog steeds van rechtswege eindigt, wanneer de aangegeven tijd is verstreken behoudens in de situatie dat bij schriftelijk aangegane overeenkomst is bepaald dat opzegging nodig is. Als gevolg van de WWZ is de preventieve ontslagtoets verhuisd van het BBA naar het BW. De uitzondering voor – kortgezegd – onderwijzend personeel is daarbij komen te vervallen.
3.5
Vaststaat dat tussen partijen sprake is van een (voortgezette) overeenkomst voor bepaalde tijd. Deze eindigt dus in beginsel van rechtswege, behalve wanneer partijen schriftelijk zijn overeengekomen dat voorafgaande opzegging nodig is. Vaststaat dat partijen dit niet zijn overeengekomen in de schriftelijke arbeidsovereenkomst zelf. De vraag die partijen verdeeld houdt is of partijen geacht moeten worden dit wel schriftelijk te zijn overeengekomen gelet op het bepaalde in artikel 10.a.1 van CAO VO 2014/2015, daar de CAO VO op de arbeidsovereenkomst van toepassing is verklaard.
3.6
Partijen verschillen van mening over de uitleg die aan genoemd artikel moet worden gegeven. [verzoekster] stelt zich op het standpunt, dat waar in genoemd artikel over opzegging wordt gesproken niets anders kan zijn bedoeld dan opzegging in de zin van het BW, terwijl Adelbert College – onder verwijzing naar de brief van de VO-raad van 25 maart 2016 met de daarbij gevoegde gezamenlijke verklaring van de CAO-partijen – meent dat met opzegging hier is bedoeld een opzegging als bedoeld in artikel 10.a.3 van CAO VO 2014/2015.
3.7
Het hof zal dus artikel 10.a.1 van CAO 2014/2015 moeten uitleggen. De uitleg van deze bepaling dient te geschieden aan de hand van de zogenoemde CAO-norm. Volgens deze norm moet aan een bepaling van een CAO een uitleg naar objectieve maatstaven worden gegeven, waarbij in beginsel de bewoordingen van die bepaling, gelezen in het licht van de gehele tekst van de CAO, van doorslaggevende betekenis zijn, zodat het niet aankomt op de bedoelingen van de partijen die de CAO tot stand hebben gebracht, voor zover deze niet uit de daarin opgenomen bepalingen kenbaar zijn, maar op de betekenis die naar objectieve maatstaven volgt uit de bewoordingen waarin de CAO is gesteld. Indien de bedoeling van de partijen bij de CAO naar objectieve maatstaven volgt uit de CAO-bepalingen en de eventueel daarbij behorende schriftelijke toelichting, en dus voor de individuele werknemers en werkgevers die niet bij de totstandkoming van de overeenkomst betrokken zijn geweest, kenbaar is, kan ook daaraan bij de uitleg betekenis worden toegekend. Bij deze uitleg moet ook worden gekeken naar de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen. Tussen de Haviltexnorm en de CAO-norm bestaat overigens geen tegenstelling, maar een vloeiende overgang. De rechtspraak over uitleg heeft als gemeenschappelijke grondslag dat bij de uitleg van een schriftelijk contract telkens van beslissende betekenis zijn alle omstandigheden van het concrete geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen.
3.8
Met inachtneming van de CAO-norm overweegt het hof het volgende.
Uit de systematiek van de CAO blijkt dat met opzegging in de CAO wordt gedoeld op een opzegging als bedoeld in het BW. Dat het niet slechts gaat om een aanzegging in de zin van een aankondiging (van het einde van rechtswege), blijkt uit het onderscheid dat wordt gemaakt in artikel 10.a.1 tussen beëindiging door opzegging (lid 2) en beëindiging van rechtswege (lid 3). Een bepaling als artikel 10.a.1 lid 4 CAO die expliciet de toepasselijkheid van bepaalde opzegverboden uit het BW uitzondert, zou voorts niet nodig zijn als met opzegging in de CAO iets anders zou zijn bedoeld. Dit betekent dat wijziging van de wettelijke bepalingen omtrent opzegging, doorwerkt waar de CAO opzegging voorschrijft. Daaraan kan niet afdoen dat de CAO-partijen zich er mogelijk bij het aangaan van de CAO niet van bewust zijn geweest dat aan de situatie dat voor docenten in het bijzonder onderwijs de preventieve ontslagtoets niet geldt, gedurende de looptijd (en periode van nawerking) van de CAO een einde zou kunnen komen, en dat het in de CAO opgenomen vereiste van opzegging er (dus) toe zou kunnen leiden, dat daar waar het BW op zichzelf niet dwingend een preventieve toets voorschrijft (namelijk bij de voortgezette arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd), deze toch – op grond van artikel 7:667 lid 2 aanhef en onder a BW – verplicht zou kunnen worden. De strekking van de CAO-norm is immers in de eerste plaats te voorkomen dat die (hier veronderstelde) niet-kenbare partijbedoeling wordt tegengeworpen aan derden die met die bedoeling niet bekend (kunnen) zijn, en voorts om te voorkomen dat een bepaling van een CAO op verschillende wijzen zou moeten worden uitgelegd al naar gelang de personen die bij een geschil daaromtrent als procespartijen in het geding zijn betrokken. [verzoekster] is zo’n derde, die bij het aangaan van de verlengde arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd met Adelbert College, op een moment waarop de WWZ reeds in werking was getreden, niet kon weten dat de CAO-partijen met die inwerkingtreding in dit opzicht geen rekening hadden gehouden. De CAO-partijen hadden het (ongewenst) van toepassing worden van de nieuwe BW-bepalingen omtrent opzegging immers kunnen voorkomen door in de CAO 2014/2015 niet langer een opzegging te eisen voor beëindiging van een verlengde arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, dan wel de toepasselijkheid van de BW-bepalingen betreffende een preventieve ontslagtoets voor die opzegging uit te zonderen. Althans hadden de CAO-partijen tijdig (dus vóór inwerkingtreding van de WWZ) de betreffende CAO-bepaling tussentijds kunnen aanpassen. Mogelijk had het soelaas geboden als tijdig (om ervoor te zorgen dat de CAO voor alle onder de werkingssfeer daarvan vallende partijen op dezelfde wijze wordt uitgelegd, dus vóór 1 juli 2015) een gezamenlijke verklaring zou zijn gepubliceerd waarin de CAO-partijen hun opvatting over de uitleg van het begrip “opzegging” in de CAO 2014/2015 voor derden kenbaar hadden gemaakt. Van een wijziging van de CAO hebben partijen afgezien en de publicatie van de gezamenlijke verklaring met daarin de voorgestane uitleg was in ieder geval te laat. [verzoekster] heeft zich dus terecht op het standpunt gesteld dat voorafgaande toestemming van UWV nodig was voor de opzegging.
3.9
Dit betekent dat zich een situatie voordoet als bedoeld in artikel 7:683 lid 3 BW: het verzoek van [verzoekster] om vernietiging van de opzegging is ten onrechte afgewezen, in welk geval het hof de arbeidsovereenkomst kan herstellen, dan wel aan de werknemer een billijke vergoeding kan toekennen.
3.1
Het hof zal niet overgaan van herstel van de dienstbetrekking, omdat dit niet opportuun is. Onweersproken is immers dat Adelbert College heeft te kampen met een teruglopend leerlingaantal en, daaruit voortvloeiend, een teruglopend aantal lesuren. Als gevolg daarvan heeft Adelbert College afscheid moeten nemen van haar personeel met een tijdelijke aanstelling en is voor het personeel met een vaste aanstelling een Sociaal Plan gemaakt. Op grond van het vorenstaande moet worden aangenomen dat Adelbert geen lesuren voor [verzoekster] heeft, zodat herstel van de dienstbetrekking niet in de rede ligt.
3.11
Dit brengt met zich dat [verzoekster] recht heeft op een billijke vergoeding. Bij de bepaling van de hoogte van de aan [verzoekster] toekomende billijke vergoeding neemt het hof in aanmerking dat aannemelijk is dat – als Adelbert College zich tijdig de impact van de inwerkingtreding van de WWZ had gerealiseerd – aan het dienstverband van [verzoekster] op korte termijn een einde was gekomen (door rechtsgeldige opzegging dan wel ontbinding). Het hof zal de billijke vergoeding bepalen op € 10.000,-- bruto. Het hof neemt daarbij mede in aanmerking dat [verzoekster] er bij het aangaan van de voortgezette overeenkomst voor bepaalde tijd onder het regime van CAO VO 2014-2015 niet op heeft vertrouwd dat de toepasselijkheid van die CAO ertoe zou leiden dat voorafgaande toestemming van het UWV nodig zou zijn voor beëindiging van die overeenkomst. Blijkens het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg heeft zij gezegd dat zij dacht dat de overeenkomst van rechtswege zou eindigen en dat zij pas later is gaan twijfelen.
3.12
Een en ander betekent dat het hoger beroep in zoverre slaagt en het bestreden vonnis zal worden vernietigd voor zover daarin is geoordeeld dat [verzoekster] geen recht heeft op een billijke vergoeding, alsmede wat betreft de proceskostenveroordeling. Adelbert College zal worden veroordeeld aan [verzoekster] een bedrag van € 10.000,-- bruto te betalen en zal voorts – als de in overwegende mate in het ongelijk te stellen partij – worden veroordeeld in de kosten van zowel de eerste aanleg als het hoger beroep.

Beslissing

Het hof:
- vernietigt het tussen partijen gewezen beschikking van de rechtbank Den Haag, team kanton Den Haag van 23 november 2016, voor zover daarin is geoordeeld dat [verzoekster] geen recht heeft op een billijke vergoeding alsmede ten aanzien van de proceskostenveroordeling;
en opnieuw rechtdoende:
- veroordeelt Adelbert College tot betaling aan [verzoekster] van een billijke vergoeding van € 10.000,-- bruto;
- veroordeelt Adelbert College in de kosten van het geding in eerste aanleg, aan de zijde van [verzoekster] tot op 23 november 2016 begroot op € 79,-- aan griffierecht en € 400,-- aan salaris advocaat;
- bekrachtigt het vonnis voor het overige;
- veroordeelt Adelbert College in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [verzoekster] tot op heden begroot op € 313,-- aan griffierecht en € 1.788,-- aan salaris advocaat en op € 131,- aan nasalaris voor de advocaat, nog te verhogen met € 68,- indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving in der minne aan dit arrest is voldaan;
- verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af het anders of meer gevorderde.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.J. van der Ven, H.M. Wattendorff en H.J. Vetter en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 mei 2017 in aanwezigheid van de griffier.