ECLI:NL:GHDHA:2017:1138

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
26 april 2017
Publicatiedatum
25 april 2017
Zaaknummer
2200529214
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling van een vader voor zware mishandeling van zijn baby in de shaken baby zaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 26 april 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een 28-jarige man uit Spijkenisse, die werd beschuldigd van zware mishandeling van zijn enkele maanden oude zoon. De rechtbank had de man eerder veroordeeld voor poging tot doodslag, maar het hof oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor opzet op de dood van het kind. De verdachte had zijn baby op 7 augustus 2010 krachtig geschud zonder het hoofdje te ondersteunen, wat leidde tot ernstig letsel, waaronder hersenletsel en netvliesbloedingen. Het hof concludeerde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan zware mishandeling, maar sprak hem vrij van poging tot doodslag. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 197 dagen, gelijk aan het voorarrest dat hij al had ondergaan. Het hof hield rekening met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder zijn zwakke persoonlijkheidsstructuur en de impact van de gebeurtenissen op zijn leven. Daarnaast werd een schadevergoeding van €6.150 toegewezen aan de benadeelde partij, de zoon, voor immateriële schade. De uitspraak benadrukt de ernst van de mishandeling en de blijvende gevolgen voor het slachtoffer, die nog steeds onder de gevolgen van de mishandeling lijdt.

Uitspraak

Rolnummer: 22-005292-14
Parketnummers: 10-710127-10
Datum uitspraak: 26 april 2017
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 3 december 2014 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [datum] 1989,
adres: [adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof op 30 september 2015, 14 oktober 2015, 22 maart 2017, 29 maart 2017 en 12 april 2017.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg - ten laste gelegd dat:
primair:
hij in of omstreeks de periode van 02 mei 2010 tot en met 07 augustus 2010 te Spijkenisse en/of (elders) in Nederland meermalen, althans eenmaal, (telkens) ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk zijn, verdachtes, zoon genaamd [slachtoffer] (geboren op 02 mei 2010) van het leven te beroven, (telkens) met dat opzet, (telkens) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) krachtig en/of gewelddadig die [slachtoffer]
- heeft vastgepakt en/of vastgehouden en/of
- door elkaar heeft geschud en/of heen en weer heeft geschud en/of
- in de lucht heeft gegooid en/of heeft laten vallen en/of
- tegen het hoofd en/of het lichaam heeft geslagen en/of gestompt en/of
- tegen een hard voorwerp heeft bewogen en/of geslagen en/of gedrukt
en/althans (in elk geval) (een) (gewelddadige) (andere) handeling(en) heeft verricht en/of heeft aangewend tegen die [slachtoffer], terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair:
hij in of omstreeks de periode van 02 mei 2010 tot en met 07 augustus 2010 te Spijkenisse en/of (elders) in Nederland meermalen, althans eenmaal, (telkens) tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, (telkens) aan zijn, verdachtes, zoon genaamd [slachtoffer] (geboren op 02 mei 2010), opzettelijk zwaar lichamelijk letsel (te weten meerdere ribfracturen en/of hygromen/vochtophopingen in de schedel en/of bloedingen in het hoofd en/of een breuk in de ellepijp van de linkeronderarm en/of netvliesbloedingen en/of hersenletsel), heeft toegebracht, door die [slachtoffer] (telkens) opzettelijk krachtig en/of gewelddadig
- vast te pakken en/of vast te houden en/of
- door elkaar te schudden en/of heen en weer te schudden en/of
- in de lucht te gooien en/of te laten vallen en/of
- tegen het hoofd en/of het lichaam te slaan en/of te stompen en/of
- tegen een hard voorwerp te bewegen en/of slaan en/of drukken
en/althans (in elk geval) (een) (gewelddadige) (andere) handeling(en) te verrichten en/of aan te wenden tegen die [slachtoffer];
meer subsidiair:
hij in of omstreeks de periode van 02 mei 2010 tot en met 07 augustus 2010 te Spijkenisse en/of (elders) in Nederland, meermalen, althans eenmaal, (telkens) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) opzettelijk mishandelend zijn, verdachtes, zoon genaamd [slachtoffer] (geboren op
02 mei 2010), krachtig en/of gewelddadig
- heeft vastgepakt en/of vastgehouden en/of
- door elkaar heeft geschud en/of heen en weer heeft geschud en/of
- in de lucht heeft gegooid en/of heeft laten vallen en/of
- tegen het hoofd en/of het lichaam heeft geslagen en/of gestompt en/of
- tegen een hard voorwerp heeft bewogen en/of geslagen en/of gedrukt
en/althans (in elk geval) (een) (gewelddadige) (andere) handeling(en) heeft verricht en/of heeft aangewend tegen die [slachtoffer], tengevolge waarvan die [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel (te weten meerdere ribfracturen en/of hygromen/vochtophopingen in de schedel en/of bloedingen in het hoofd en/of een breuk in de ellepijp van de linkeronderarm en/of netvliesbloedingen en/of hersenletsel), althans enig lichamelijk letsel, heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het primair ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden met aftrek van voorarrest. Voorts is in eerste aanleg een beslissing genomen omtrent de vordering van de benadeelde partij, zoals nader omschreven in het vonnis waarvan beroep.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het primair ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voorde duur van 24 maanden, met aftrek van voorarrest.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Beoordeling van het ten laste gelegde [1]
Gebeurtenissen in chronologische volgorde
Ten behoeve van de beoordeling van het ten laste gelegde zijn allereerst de volgende gebeurtenissen van belang.
Op 2 mei 2010 is [slachtoffer] (hierna: [slachtoffer]) geboren. [slachtoffer] is de zoon van [moeder] (hierna: [moeder]) en de verdachte. Hij is prematuur geboren, negen weken voor de uitgerekende datum, in het Erasmus MC te Rotterdam [2] . Op 5 mei 2010 is hij overgeplaatst naar het Maasstad Ziekenhuis, waarna hij op 15 mei 2010 is overgeplaatst naar het Ruwaard van Putten Ziekenhuis. Op 3 juni 2010 is hij ontslagen uit laatstgenoemd ziekenhuis en ging hij met zijn ouders mee naar huis [3] .
Op 17 juni 2010 is [slachtoffer] in het Ruwaard van Putten Ziekenhuis ter controle gezien door de kinderarts en een fysiotherapeut. Alles was toen in orde [4] . Diezelfde dag werden bij oogheelkundig onderzoek geen bijzonderheden aan het netvlies van de ogen geconstateerd [5] .
Uit echografisch onderzoek op 7 juli 2010 in genoemd ziekenhuis bleek dat [slachtoffer] geen subependymale of intraventriculaire bloedingen had. Er was niets bijzonders te zien. Hij was op dat moment helemaal gezond [6] .
In de avond van 4 augustus 2010 is [slachtoffer] gezien door een huisarts. Hij zou eerder die avond na het drinken wit en slap zijn geworden en daarna een stikkende hik hebben gehad. Mogelijk had hij zich verslikt tijdens het drinken. De huisarts had geen redenen tot bezorgdheid. [slachtoffer] was goed op gewicht, zijn hartslag was goed en hij ademde goed. Verder waren er geen bijzonderheden [7] .
Op 5 augustus 2010 is [slachtoffer] nogmaals in het kader van een reguliere controle in het Ruwaard van Putten Ziekenhuis gezien door een kinderarts en een fysiotherapeut. Er zijn toen geen bijzonderheden geconstateerd. Er is gesproken over een verslikkingsincident tijdens het drinken de avond ervoor.
De inschatting van de kinderarts was dat het geen ernstig verslikkingsincident was geweest. Er is niet gesproken over mogelijke gebroken ribben. Evenmin is ter sprake gekomen of gezien dat [slachtoffer] een bloeduitstorting in zijn oog zou hebben [8] .
Op 5 en 6 augustus 2010 heeft [slachtoffer] gelogeerd bij de ouders van de verdachte.
Op 7 augustus 2010 rond het middaguur brachten zij [slachtoffer] weer naar huis [9] . Vanaf dat moment was de verdachte alleen thuis met [slachtoffer] [10] . Om 15.42 uur belde de verdachte naar het alarmnummer 112. Hij meldde dat [slachtoffer] wit en slap was geworden, en snakte naar lucht [11] . Korte tijd later kwamen politiemedewerkers, ambulancemedewerkers en medewerkers van het Mobiel Medisch Team ter plaatse. Geconstateerd werd dat [slachtoffer] slap was en naar adem hapte. [slachtoffer] had een langzame hartslag van ongeveer veertig slagen per minuut en hij zag er levenloos uit [12] . Vanwege zijn ademhalingsproblemen werd een beademingsbuis in zijn keel ingebracht. Zijn pupillen verschilden aanvankelijk enorm in grootte. Dit verschil trok bij nadat hij enige tijd werd beademd. Op zijn gezicht waren petechiën, puntbloedingen, zichtbaar. Hij is vervolgens naar het Erasmus MC - Sophia Kinderziekenhuis vervoerd [13] .
Gedurende een periode na aankomst in het ziekenhuis was sprake van een onregelmatige ademhaling met afwisselende perioden van goede ademhaling en perioden van ademstilstand. Bij lichamelijk onderzoek werden petechiën aangetroffen op de armen en het hoofd van [slachtoffer]. Hij kreeg medicatie toegediend tegen trekkingen (mogelijk als gevolg van epileptische activiteit). Op een CT-scan van het hoofd werd aan beide zijden vloeistof onder het harde hersenvlies gezien. Voorts werden er door de oogarts uitgebreide bloedingen in en voor het netvlies van beide ogen, zowel punt- als vlamvormig, geconstateerd. Er werden verder verschillende ribbreuken met botnieuwvorming gezien en bij bloedonderzoek in het laboratorium werd een verhoogde bloedingstijd geconstateerd. Bij vervolgonderzoek op 9 en 16 augustus 2010 was de bloedingstijd weer normaal [14] .
Op 8 augustus 2010 werd de beademingsbuis bij [slachtoffer] verwijderd. Hij bleef adequaat ademen [15] .
Op 9 augustus 2010 zijn er foto’s gemaakt van het netvlies van beide ogen. Hierop is een combinatie te zien van bloedingen tussen het netvlies en de membrana limitans interna en wel in het gebied van de gele vlek. Daarnaast zijn er overal op het netvlies bloedingen te zien die veel diffuser zijn. De oogarts kwalificeert de bloedingen als een “woest beeld” [16] .
Op een MRI-scan van het hoofd van [slachtoffer] van 11 augustus 2010 werden aan beide zijden bloedingen onder het harde hersenvlies gezien, met verschillende dichtheid [17] .
Op 12 augustus 2010 werd een hersenfilm (EEG) gemaakt waarop een ‘diffuse functiestoornis’ en enige epileptische activiteit zichtbaar was [18] .
Hoe en wanneer zijn de op 7 augustus 2010 bij [slachtoffer] geconstateerde letsels ontstaan?
Zoals eerder vermeld was de verdachte op 7 augustus 2010, nadat zijn ouders [slachtoffer] rond het middaguur bij hem thuis hadden gebracht, alleen met [slachtoffer]. Om 15.42 uur belde hij het alarmnummer. Bij de politie heeft de verdachte desgevraagd verklaard dat er tussen deze twee momenten niets bijzonders is gebeurd waardoor de later bij [slachtoffer] geconstateerde letsels zouden kunnen zijn veroorzaakt. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte aangegeven geen specifieke herinneringen meer te hebben aan de uren tussen genoemde tijdstippen. De verdachte heeft voorts aangegeven geen herinneringen te hebben aan handelingen van hem jegens [slachtoffer] in de periode vóór 7 augustus 2010 die de letsels zouden kunnen hebben veroorzaakt, behoudens het hierna nog te bespreken zogenoemde inzeepincident. Gelet op het vorenstaande moet worden bekeken of op basis van de bevindingen van de in deze zaak betrokken artsen de oorzaak en het ontstaansmoment van de letsels kunnen worden vastgesteld.
Artsen
De zaak is door diverse deskundigen beoordeeld, onder meer door de forensisch arts W.A. Karst en de medisch specialisten P.J. Swiatkowski (kinderarts), H.J. Simonsz (oogarts) en K.L. de Roon Hertoge (oogarts).
Karst heeft een rapportage en een korte notitie opgemaakt. Daarnaast is hij door de rechter-commissaris gehoord. In hoger beroep heeft hij voorts tweemaal schriftelijk antwoord gegeven op vragen van de verdediging. Karst heeft de beschikking gehad over het medisch dossier van [slachtoffer], alsmede over een aantal stukken uit het politiedossier.
Karst rapporteert dat de combinatie van de bij [slachtoffer] geconstateerde bloedingen onder het harde hersenvlies en de netvliesbloedingen zeer kenmerkend is voor één of meer zogenaamd(e) schudincident(en), met of zonder impact door of tegen een voorwerp. Er zijn geen medische aandoeningen bekend die deze combinatie van letsels kunnen veroorzaken. De geconstateerde letsels zijn niet ontstaan door eigen toedoen of gedragingen van [slachtoffer], bij gebruikelijke verzorgingshandelingen, of bij de bevalling, aldus Karst [19] .
Op basis van de analyse van de medisch-wetenschappelijke literatuur over niet-accidenteel trauma als oorzaak van een bloeding onder het harde hersenvlies, en na uitsluiting van overige in de medisch-wetenschappelijke literatuur bekende oorzaken, concludeert Karst dat de bevindingen veel waarschijnlijker zijn als een niet-accidenteel trauma de oorzaak is van de bij [slachtoffer] geconstateerde bloedingen onder het harde hersenvlies, specifiek een acceleratie-deceleratie-trauma (hierna: schudincident), een contacttrauma of een combinatie van beide, dan wanneer iets anders daarvan de oorzaak is [20] .
De bij [slachtoffer] geconstateerde netvliesbloedingen in beide ogen, in combinatie met de klinische verschijnselen op en na 7 augustus 2010 en bij afwezigheid van andere plausibele oorzaken, maken een schudincident, een contacttrauma of een combinatie van beide als oorzaak van de netvliesbloedingen zeer waarschijnlijk [21] .
Met betrekking tot de datering van het ontstane letsel concludeert Karst dat klinische verschijnselen na het ontstaan van hersenletsel (zoals specifieke slapte, trekkingen en ademhalingsproblemen), als gevolg van een schudincident en/of forse impact op het hoofd,
directaansluitend (ordegrootte: seconden) daaraan ontstaan. Als er sprake is van een klinische noodsituatie, dan moet die het gevolg zijn van kort daarvoor ontstaan hersenletsel [22] .
Alles overziend meent Karst dat meest waarschijnlijk sprake is geweest van een schudincident, al dan niet met impact, juist vóór het ontstaan van de klinische noodsituatie waarin [slachtoffer] verkeerde op 7 augustus 2010 [23] . Een eerder incident met als gevolg een langzaam verslechterend ziektebeeld is volgens Karst geen mogelijkheid. Er is geen wetenschappelijke onderbouwing om hiermee de plotse klinische noodsituatie met ademhalingsproblemen op 7 augustus 2010 te verklaren [24] . Bij een kind dat direct na het ontstaan van hersenletsel gezond en normaal functioneert is het bijzonder onwaarschijnlijk dat in latere instantie zonder nieuw incident alsnog ernstig (fataal of bijna-fataal) hersenletsel wordt geconstateerd [25] .
Kinderarts Swiatkowski heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat op 7 juli 2010 een echo is gemaakt en dat er toen bij [slachtoffer] geen aanwijzingen waren voor een intraventriculaire bloeding. Bij het voorlezen van de symptomen van met betrekking tot de subdurale hematomen die op 7 augustus 2010 bij [slachtoffer] zijn waargenomen, heeft hij verklaard dat dergelijke symptomen als bewustzijnsverlies, trekkingen en ademhalingsproblemen meestal direct na het ontstaan van een bloeding onder het harde hersenvlies optreden. Ten aanzien van de netvliesbloedingen heeft hij verklaard hij dat de belangrijkste ontstaansoorzaak hiervan trauma’s en hoge bloeddruk zijn en dat netvliesbloedingen als gevolg van een trauma vrijwel direct te zien zijn bij oogheelkundig onderzoek [26] .
Oogarts Simonsz, die de netvliesbloedingen van [slachtoffer] heeft onderzocht (en de hiervoor beschreven bloedingen heeft geconstateerd), heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat de combinatie van bloedingen die is te zien op de op 9 augustus 2010 gemaakte foto’s van het netvlies van [slachtoffers] ogen, hetgeen een woest beeld oplevert, alleen te verklaren is door een
plotselingedrukverhoging in de aderen in het hoofd [27] .
Oogarts De Roon Hertoge heeft bij de rechter-commissaris ten slotte verklaard dat de bij [slachtoffer] geconstateerde netvliesbloedingen passen bij het shaken-babysyndroom. In het bijzonder de door hem op de foto’s waargenomen ‘dome-shaped’ bloedingen zijn volgens hem vrij kenmerkend voor dat syndroom [28] .
Oordeel hof
De bevindingen van de forensisch arts Karst en voornoemde medisch specialisten komen in grote lijnen overeen en ondersteunen elkaar. Het hof ziet geen aanleiding om eraan te twijfelen dat de werkwijze van Karst aan de eisen voldoet die aan forensisch onderzoek worden gesteld. Het hof heeft evenmin aanknopingspunten voor twijfel aan de betrouwbaarheid van voornoemde geraadpleegde medisch specialisten. Het hof waardeert voornoemde bevindingen en verklaringen derhalve als zorgvuldig en adequaat.
Vastgesteld kan worden dat [slachtoffer] op 7 augustus 2010 ten tijde van/kort na de 112-melding verkeerde in een plotselinge klinische noodsituatie. De klinische verschijnselen die [slachtoffer] toen vertoonde waren op eerdere momenten niet aanwezig: niet in het ziekenhuis tijdens controles, niet bij eerdere bezoeken aan de huisarts en ook niet op het moment dat de ouders van de verdachte [slachtoffer] op 7 augustus 2010 rond het middaguur thuisbrachten. De op 7 augustus 2010 bij [slachtoffer] geconstateerde bloedingen zijn evenmin eerder gezien. Gelet hierop, alsmede op de bevindingen van voornoemde artsen, stelt het hof vast dat de op 7 augustus bij [slachtoffer] geconstateerde letsels moeten zijn veroorzaakt kort vóór de 112-melding van 15.42 uur.
Gelet op het feit dat de verdachte vanaf het middaguur alleen was met [slachtoffer], moet het de verdachte zijn geweest die deze letsels heeft veroorzaakt. Het hof merkt hierbij op dat het de verklaring van de verdachte, welke er kort gezegd op neer komt dat hij die middag niets bijzonders met [slachtoffer] heeft gedaan, ongeloofwaardig acht. Mede gelet op de omstandigheid dat bij [slachtoffer] geen uitwendig letsel is geconstateerd, ziet het hof geen aanwijzingen dat iets anders heeft plaatsgevonden dan een schudincident, waarbij het hoofdje van [slachtoffer] niet is ondersteund, zonder directe impact.
Het hof gaat er alles afwegende van uit dat de verdachte [slachtoffer] op 7 augustus 2010 met kracht heeft vastgepakt en, zonder het hoofdje van [slachtoffer] te ondersteunen, hem met kracht herhaaldelijk door elkaar of heen en weer heeft geschud, met de genoemde letsels als gevolg. Het hof kwalificeert deze letsels als zwaar lichamelijk letsel.
Door de verdediging opgeworpen andere mogelijke oorzaken en alternatieve scenario’s
De verdediging heeft gewezen op enkele mogelijke alternatieven voor het ontstaan van de bij [slachtoffer] geconstateerde letsels, te weten het bestaan van een stollingsstoornis, het zogenoemde lantaarnpaalincident en het zogenoemde inzeepincident. Het hof overweegt daaromtrent als volgt.
Stollingsstoornis
De verdediging heeft aangevoerd dat de op 7 augustus 2010 bij [slachtoffer] geconstateerde bloedingen, verlengde stollingstijd en petechiën de aanwezigheid van een stollingsstoornis aannemelijk maken. Deze stollingsstoornis kan hebben bijdragen aan het ontstaan van de bij [slachtoffer] geconstateerde letsels, in die zin dat er minder kracht en/of een mindere duur van de krachten noodzakelijk is voor het veroorzaken van de bloedingen onder het harde hersenvlies en de netvliesbloedingen, aldus de raadsman.
Naar het oordeel van het hof vindt de stelling van de raadsman dat er bij [slachtoffer] sprake was van een stollingsstoornis geen steun in het dossier.
Swiatkowski, de kinderarts die [slachtoffer] meerdere keren voorafgaand aan 7 augustus 2010 heeft gezien, heeft verklaard dat [slachtoffer] geen symptomen van een stollingsafwijking had; hij heeft bij [slachtoffer] nooit aanwijzingen van een stollingsstoornis gevonden [29] . Ook Karst rapporteert op basis van het medisch dossier dat
er klinisch geen aanwijzingen zijn geweest voor een stollingsstoornis (niet is gebleken van tandvlees-bloedingen of het lang blijven bloeden van een priklocatie) [30] . Op 5 november 2010 waren er volgens een hematoloog van het Erasmus MC evenmin duidelijke aanwijzingen voor een stollingsstoornis [31] . Het bestaan van een stollingsstoornis bij [slachtoffer] is derhalve niet aannemelijk geworden.
Hetgeen de verdediging naar voren heeft gebracht met betrekking tot een mogelijk tekort aan vitamine K maakt dit niet anders. Een tekort aan vitamine K is bij een fles gevoede baby, zoals [slachtoffer], zeer uitzonderlijk, en een verlaging van de (niet vitamine K-afhankelijke) stollingsfactor V, zoals op 7 augustus 2010 bij [slachtoffer] geconstateerd, pleit tegen een tekort aan vitamine K als oorzaak van een verhoogde bloedingsneiging [32] . Het normaliseren van de stollingstijd na toediening van vitamine K vormt evenmin een aanwijzing voor een stollingsstoornis. Immers, een aanmaakprobleem van de stollingsfactoren VII en IX kan niet worden opgelost door het toedienen van vitamine K. Wat niet aangemaakt wordt, kan ook niet worden bewerkt of worden geactiveerd, ook al geef je nog zoveel vitamine K, aldus de kinderarts-hematoloog F.J.W. Smiers bij de rechter-commissaris [33] . Voor zover de verdediging heeft betoogd dat [slachtoffer] een vitamine K tekort zou hebben omdat hij onvoldoende voeding tot zich nam, vindt deze stelling geen steun in het dossier, aangezien de artsen bij eerdere controles geen bijzonderheden bij [slachtoffer] hebben geconstateerd, dus dat hij zich qua groei normaal ontwikkelde en zowel de verdachte als [moeder] hebben verklaard dat [slachtoffer] goed (de fles) dronk [34] .
Lantaarnpaal-incident
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat het hier bedoelde scenario niet aannemelijk is geworden. In de visie van de verdachte is [moeder] met [slachtoffer] in de draagzak tegen een lantaarnpaal gelopen. Volgens de verdediging, die in dit verband verwijst naar het rapport van dr. Eikelenboom, kunnen daardoor zowel de bloedingen onder het harde hersenvlies als de netvliesbloedingen zijn ontstaan.
[moeder] heeft in haar verhoor van 2 september 2010 verklaard dat zij naar de bus wilde rennen, maar na drie stappen is gestopt omdat [slachtoffer] begon te huilen. De luiertas is bij dat rennen tegen een lantaarnpaal gekomen, niet [slachtoffer]. Even later, toen ze in de bus zaten was [slachtoffer] al weer rustig [35] .
Op 3 februari 2011 heeft [moeder] bij de rechter-commissaris verklaard dat er geen sprake is geweest van rennen, maar van iets harder lopen dan normaal met [slachtoffer] in de draagzak. Het waren slechts vijf stappen. Het huilen (“mekkeren”) van [slachtoffer] was na enkele seconden over [36] .
Naar het oordeel van het hof zijn de verschillen in deze beide verklaringen (rennen/met versnelde pas lopen, drie stappen/vijf stappen, huilen/mekkeren), mede in het licht van het tijdsverloop tussen de beide verklaringen, van zo geringe betekenis dat daaraan geen relevantie kan worden toegekend. [moeder] is zeer stellig in haar mededeling dat [slachtoffer] niet (met zijn hoofdje) tegen de lantaarnpaal is gebotst.
De verdachte heeft in zijn verhoor van 31 augustus 2010 met betrekking tot dit incident verklaard dat ze een keer naar de bus moesten rennen en dat hij achter zich een klap hoorde. [moeder] zou toen gezegd hebben dat het de luiertas was geweest. De verdachte heeft het botsen zelf niet gezien. Meer heeft de verdachte hierover bij de politie niet verklaard, evenmin heeft de verdachte bij de behandeling in eerste aanleg hierover iets anders verklaard. Eerst bij de behandeling in hoger beroep op
22 maart 2017 heeft de verdachte verklaard dat hij tien meter voor [moeder] liep en dat hij door de botsing de kabels in de lantaarnpaal heen en weer heeft horen gaan en dat dat de reden was waarom hij zich had omgedraaid. Bij de politie zou hij over dit incident niets meer hebben mogen verklaren, omdat het volgens de politie niet relevant zou zijn.
Dat de verdachte bij de politie over dit incident niet heeft mogen verklaren, is niet aannemelijk gemaakt of geworden. De uitgebreidheid van de verhoren van de verdachte geeft ook geen enkele aanleiding om aan te nemen dat de verdachte over een incident waarbij geweldsinwerking op [slachtoffer] aan de orde zou zijn geweest - en dat was toch juist het aspect waar het onderzoek op gericht was – niet heeft mogen of kunnen verklaren. Dat de verdachte zich details als het horen van heen en weer bewegende kabels in een 10 meter achter hem staande lantaarnpaal nog zou kunnen herinneren, ruim 6 ½ jaar na het gebeurde, en zonder dat hij daarover eerder gesproken heeft (ook niet bij de rechtbank), acht het hof niet erg aannemelijk. Indien de verdachte inderdaad zou hebben gehoord dat de kabels in de lantaarnpaal heen en weer bewogen doordat [slachtoffer] (met zijn hoofdje) tegen de lantaarnpaal was gebotst, moet die botsing zo hard geweest zijn dat het redelijk is te veronderstellen dat daarvan ook uiterlijk waarneembaar letsel bij de toen pas enkele maanden oude [slachtoffer] het gevolg moeten zijn geweest. Daarvan is echter niet gebleken.
Reeds om voornoemde redenen (de stellige verklaring van [moeder] dat [slachtoffer] niet tegen de lantaarnpaal is gebotst, de omstandigheid dat bij [slachtoffer] meteen daarna niets is aangetroffen dat erop wijst dat hij wel met zijn hoofdje tegen de lantaarnpaal moet of kan zijn gebotst en de verklaring van de verdachte dat hij het botsen niet heeft gezien) acht het hof dit door de verdediging opgeworpen alternatieve scenario, het botsen van [slachtoffer] tegen een lantaarnpaal, niet aannemelijk.
Ten overvloede overweegt het hof dat de mogelijkheid dat bij de gestelde botsing, die volgens de verdediging medio juli 2010 zou hebben plaatsgevonden, letsels zijn ontstaan die pas later, op 7 augustus 2010, zijn gebleken, hoogst onaannemelijk is, gelet op hetgeen Karst, Swiatkowski en Simonsz hebben verklaard over het ontbreken van tijdsverloop tussen incident en de plotselinge verschijnselen tijdens de klinische noodsituatie met ademhalingsproblemen, ernstig hersenletsel en uitgebreide netvliesbloedingen.
Het hof gaat derhalve voorbij aan hetgeen de verdediging met betrekking tot dit incident heeft gesteld en opgeworpen.
Voor zover de verdediging zich op het standpunt heeft gesteld dat ook het enkele rennen/lopen met [slachtoffer] in de draagzak zou kunnen hebben geleid tot het op 7 augustus 2010 bij [slachtoffer] geconstateerde hersenletsel en de bloedingen, overweegt het hof dat het deze toedracht uitsluit als mogelijke oorzaak voor de geconstateerde letsels, nu er bij deze toedracht (in de lezing van [moeder] drie à vijf stappen) volgens Karst niet een voldoende frequentie en een voldoende uitslag van het hoofd kan worden bereikt om die letsels te veroorzaken [37] .
Inzeep-incident
De verdachte heeft verklaard dat hij medio juli 2010 [slachtoffer] op het aankleedkussen op de commode heeft ingezeept om hem daarna te douchen, en dat [slachtoffer] toen wegglipte waarna de verdachte [slachtoffer] in een reflex hard heeft beetgepakt om te voorkomen dat hij zou vallen. Zijn handen grepen [slachtoffer] om zijn borstkas en omsloten zijn hele bovenlichaam, zijn vingers ondersteunden het hoofdje van [slachtoffer]. Mogelijk heeft [slachtoffer] hierbij ribbreuken opgelopen, maar dat kan, gelet op hetgeen hierna (onder
Ribbreuken) wordt overwogen, hier buiten beschouwing blijven.
Onder verwijzing naar het rapport van dr. Eikelenboom heeft de verdediging betoogd dat bij een dergelijk incident, gezien de kwetsbaarheid van [slachtoffer] niet kan worden uitgesloten dat de bloeding onder het harde hersenvlies en de netvliesbloedingen daardoor zijn ontstaan.
Naar het oordeel van het hof is deze stelling van Eikelenboom zeer speculatief. Zij stelt dat het niet aannemelijk is dat de verdachte bij het opvangen van [slachtoffer] het hoofdje heeft kunnen stabiliseren. De verdachte heeft echter verklaard (verklaring van 1 september 2010) dat, toen [slachtoffer] weggleed, hij hem in een reflex met zijn handen, die toen om het middel van [slachtoffer] zaten, hard heeft vastgepakt boven in de borstkas en dat de vingers van zijn beide handen het hoofdje van [slachtoffer] ondersteunden [38] . Uit deze omschrijving leidt het hof enerzijds af dat [slachtoffer] niet diep is gevallen en er dus niet gesproken kan worden van “opvangen”, maar van een wegglijden over korte “afstand” en meteen beetpakken, en anderzijds dat de impact van het vastpakken bij dit wegglijden niet gericht was op het hoofdje van [slachtoffer] maar op de borstkas waar de verdachte meende iets te voelen breken. Ook ten aanzien van dit incident, dat volgens de verdediging op 18 juli 2010 zou hebben plaatsgevonden, acht het hof het hoogst onaannemelijk dat medio juli 2010 letsels zouden zijn ontstaan die pas later, op 7 augustus 2010, zijn gebleken. Het hof verwijst hiervoor naar hetgeen Karst heeft verklaard over de onwaarschijnlijkheid van het ontstaan van een subduraal hematoom bij een val van minder dan een meter, en naar hetgeen Karst, Swiatkowski en Simonsz hebben verklaard over het ontbreken van tijdsverloop tussen het incident en het ontstaan van plotselinge verschijnselen tijdens de klinische noodsituatie met ademhalingsproblemen, ernstig hersenletsel en uitgebreide netvliesbloedingen.
Conclusie
Het hof concludeert dat de door de verdediging genoemde alternatieve oorzaken, zo zij al hebben plaatsgevonden, geen verklaring kunnen zijn voor de op 7 augustus 2010 bij [slachtoffer] vastgestelde klinische verschijnselen, de bloedingen onder het harde hersenvlies en de netvliesbloedingen.
Ribbreuken
Ten aanzien van de bij [slachtoffer] geconstateerde ribbreuken is het hof van oordeel dat niet met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld op welk moment, op welke wijze en door wiens toedoen deze zijn ontstaan, zodat deze letsels – nog los van de vraag of ze zouden hebben kunnen leiden tot of bijdragen aan het overlijden van [slachtoffer] dan wel als zwaar lichamelijk letsel kunnen worden aangemerkt – bij de beoordeling van de tenlastelegging verder buiten beschouwing zullen blijven.
Opzet
Om tot een bewezenverklaring van poging tot doodslag te komen dient het hof vast te stellen dat de opzet van de verdachte op de dood van [slachtoffer] was gericht. Het hof is allereerst van oordeel dat uit de stukken of het verhandelde ter terechtzitting niet kan worden afgeleid dat de verdachte ‘vol’ opzet had, opzet in onvoorwaardelijke vorm, op het doden van [slachtoffer]. Vervolgens is de vraag aan de orde of bij de verdachte sprake is geweest van opzet in voorwaardelijke vorm.
Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg, is aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dit gevolg zou intreden. De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedragingen en de omstandigheden waaronder deze zijn verricht. Het zal dan moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten. Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zo’n kans is niet alleen vereist dat verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat de verdachte die aanmerkelijke kans ten tijde van de gedragingen bewust heeft aanvaard. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer te zijn gericht op een bepaalde gevolg dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kans zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het gevolg heeft aanvaard.
Het hof kan op basis van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting niet vaststellen dat de verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans op de dood van [slachtoffer] heeft aanvaard, zodat hij wordt vrijgesproken van de hem primair ten laste gelegde poging tot doodslag.
Door en namens de verdachte is naar voren gebracht dat hij nooit enig opzet heeft gehad op het toebrengen van letsel bij [slachtoffer]. Uit het dossier – de verklaringen van bijvoorbeeld [getuige] en de vader van de verdachte, maar ook de eigen verklaring van de verdachte - volgt echter zonder meer dat de verdachte wist dat een baby voorzichtig moet worden opgetild, met ondersteuning van het hoofdje [39] . Gelet hierop is het hof van oordeel dat de verdachte, door [slachtoffer] met kracht te schudden zonder daarbij het hoofdje te ondersteunen, willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat [slachtoffer] hierdoor zwaar lichamelijk letsel, namelijk ernstig letsel in/aan het hoofd, zou oplopen. Het hof acht derhalve wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de hem subsidiair ten laste gelegde zware mishandeling.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het subsidiair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij
op07 augustus 2010 te Spijkenisse aan zijn, verdachtes, zoon genaamd [slachtoffer] (geboren op 02 mei 2010), opzettelijk zwaar lichamelijk letsel (te weten bloedingen in het hoofd en netvliesbloedingen en hersenletsel), heeft toegebracht, door die [slachtoffer] opzettelijk krachtig
- vast te pakken en
- door elkaar te schudden en/of heen en weer te schudden.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen genoemd in de voetnoten 1 tot en met 28 en 39 zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het subsidiair bewezen verklaarde levert op:

zware mishandeling.

Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon en persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan handelingen die zich niet anders laten kwalificeren dan zware mishandeling van zijn drie maanden oude (prematuur geboren) zoontje. De verdachte heeft zijn zoontje op 7 augustus 2010 dusdanig vastgepakt en geschud dat daardoor meteen ernstig letsel, te weten hersenletsel, bloedingen onder het harde hersenvlies en netvliesbloedingen in de beide ogen, is ontstaan. Nu de verdachte geen openheid van zaken heeft gegeven over de gebeurtenissen kort vóór de 112-melding op 7 augustus 2010, kan het hof evenals de rechtbank op grond van de diverse verklaringen en rapportages omtrent zijn persoonlijkheid slechts vermoeden dat de verdachte tot zijn daad is gekomen omdat hij – mede vanuit zijn zwakke persoonlijkheidsstructuur – de verzorging van zijn zoontje niet aankon. De verdachte is tekort geschoten in zijn ouderlijke plicht om zijn kind te verzorgen en beschermen en zich te onthouden van elk handelen dat het kind geestelijke of lichamelijke schade kan berokkenen. Dat de verdachte hierbij geen vol opzet heeft gehad en dat het feit hem slechts in verminderde mate kan worden toegerekend, doet hieraan niet af.
De (blijvende) gevolgen van het gebeurde zijn voor het slachtoffer, maar ook voor zijn moeder en andere familieleden, erg groot. Het slachtoffer, thans bijna zeven jaar oud, lijdt nog steeds aan epilepsie, instabiliteit en beperkingen in het gezichtsvermogen, waardoor zijn toekomst onzeker is. Hij ontvangt speciaal onderwijs en woont bij zijn grootouders (moeders kant), die intussen ook met het wettelijk gezag over hem zijn belast.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat op een feit als het onderhavige in beginsel niet anders kan worden gereageerd dan met oplegging van een gevangenisstraf van aanzienlijke duur. Hierbij wordt echter nog het volgende overwogen.
Reclassering Nederland heeft op 3 maart 2011 en op 29 januari 2016 over de verdachte gerapporteerd en adviezen uitgebracht. Uit het laatstgenoemde rapport blijkt dat de verdachte na het vrijkomen uit detentie enige tijd gewerkt heeft maar dat werk als gevolg van een ongeval weer is kwijtgeraakt. Hij ontvangt een Wajong-uitkering en heeft via het UWV een reïntegratieproject gehad om weer aan het werk te kunnen gaan, hetgeen echter nog niet geleid heeft tot het vinden van een baan. De persoonlijke begeleiding (PBG-kader) door zijn coach vindt nog steeds plaats waarbij de verdachte zich houdt aan alle afspraken en inzet levert op alle terreinen.
De verdachte heeft een begeleide omgangsregeling van eens per maand met zijn zoon [slachtoffer], het slachtoffer in deze zaak, en dat geldt ook voor de ouders van de verdachte, zij het met een lagere frequentie. De gezinsvoogd, die bij deze omgang aanwezig is, meldt dat het contact tussen de verdachte en [slachtoffer] prima verloopt en dat de verdachte het als vader goed doet en daadwerkelijk inzet toont. De verdachte hoopt dat deze omgang kan worden voortgezet en uitgebreid.
De verdachte heeft een behandeling bij het DOK doorlopen. Daarna heeft de verdachte zelf voorzetting van de behandeling gezocht en gevonden. De betreffende behandelaar, psychologe mevr. Den Hartog verbonden aan Impegno, heeft aan de Reclassering meegedeeld dat de behandeling van de verdachte na januari 2016 nog zeker een half jaar zou duren. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep meegedeeld dat het contact met deze psychologe, en ook enkele opvolgende psychologen, intussen is beëindigd en dat hij thans, wederom op vrijwillige basis, begeleiding van een andere psychloog krijgt.
Het hof ziet zich thans gesteld voor de vraag of aan de verdachte een gevangenisstraf moet worden opgelegd waarvan de duur die van de reeds ondergane voorlopige hechtenis overstijgt.
Het hof is van oordeel dat in deze zaak geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf moet worden opgelegd van een langere duur dan de reeds ondergane voorlopige hechtenis van ruim 6 ½ maand. Het hof baseert dat op de volgende overwegingen.
a. Naar het oordeel van het hof is er bij de bewezenverklaarde feiten geen sprake geweest van kwaad opzet van de verdachte, maar van voorwaardelijk opzet, terwijl het handelen van de verdachte hem slechts in verminderde mate kan worden toegerekend, onder meer op grond van zijn zwakke persoonlijkheidsstructuur.
b. Het gaat om feiten die zich ruim 6 ½ geleden hebben voorgedaan.
c. De verdachte heeft zich na de schorsing van de voorlopige hechtenis behandelbaar opgesteld en heeft de begeleiding van de reclassering en de behandeling bij het DOK positief afgerond. Nadien is hij zelf op zoek gegaan naar voortgezette professionele begeleiding en heeft die ook gevonden. De Reclassering meldt dat volgens de behandelaren het inzicht in eigen (risicovol) gedrag bij de verdachte dank zij de gevolgde behandelingen inmiddels is toegenomen. De verdachte krijgt overigens met het oog op allerlei praktische zaken nog steeds begeleiding van zijn coach de heer [naam coach].
d. Er is bij de verdachte duidelijk sprake van lijdensdruk. De verdachte zal moeten leren leven met de wetenschap dat hij voor het blijvende letsel van [slachtoffer] verantwoordelijk is.
e. Het hof acht het van belang dat het intussen bestaande vader-zoon-contact, in welk contact ook de ouders van de verdachte worden betrokken, ongestoord kan worden voortgezet.
De genoemde omstandigheden, tezamen en in onderling verband bezien, vragen naar het oordeel van het hof om een andere afdoening dan door de rechtbank is opgelegd en door de advocaat-generaal is gevorderd. Het hof zal volstaan met het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf die gelijk is aan de tijd die de verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht.
Vordering tot schadevergoeding [slachtoffer]
Namens de benadeelde partij [slachtoffer] hebben zijn wettelijk vertegenwoordigers [naam 1] en [naam 2] zich in het onderhavige strafproces gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte ten laste gelegde, tot een bedrag van € 6.150,00. In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is door de verdediging niet anders dan met een beroep op vrijspraak betwist.
Het hof is van oordeel dat aannemelijk is geworden dat er immateriële schade is geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het primair bewezen verklaarde. De vordering ter zake van geleden immateriële schade leent zich - naar maatstaven van billijkheid - voor toewijzing tot het gevorderde bedrag
Dit brengt mee dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van € 6.150,00 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezen verklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer], wettelijk vertegenwoordigd door [naam 1] en [naam 2].
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 36f en 302 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het subsidiair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het subsidiair bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
197 (honderdzevenennegentig) dagen.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer], wettelijk vertegenwoordigd door [naam 1] en [naam 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] ter zake van het primair bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 6.150,00 (zesduizend honderdvijftig euro) ter zake van immateriële schadeen veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer], wettelijk vertegenwoordigd door [naam 1] en [naam 2], ter zake van het primair bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 6.150,00 (zesduizend honderdvijftig euro) als vergoeding voor immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
65 (vijfenzestig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Dit arrest is gewezen door mr. W.P.C.M. Bruinsma, mr. I.P.A. van Engelen en mr. H.J.M. Smid-Verhage, in bijzijn van de griffier mr. N. van der Velden.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 26 april 2017.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar ‘het proces-verbaal’ betreft dit het door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van de politie Rotterdam-Rijnmond met nummer 2010256576 (aan de bovenzijde doorgenummerd van blz. 1 t/m blz. 653).
2.Zie o.a. het verzoek tot onderzoek aan de Raad voor de Kinderbescherming (blz. 56 en 57 van het proces-verbaal), de verklaring van de verdachte (blz. 193 van het proces-verbaal), de verklaring van [moeder] (blz. 265 van het proces-verbaal) en de forensisch-medische rapportage d.d. 19 januari 2011 van W.A. Karst (blz. 366 van het proces-verbaal.
3.Zie o.a. de verklaring van de getuige P.J. Swiatkowski (blz. 289 en 290 van het proces-verbaal) en de forensisch-medische rapportage d.d. 19 januari 2011 van W.A. Karst (blz. 366 van het proces-verbaal).
4.Verklaring van de getuige P.J. Swiatkowski (blz. 290 van het proces-verbaal).
5.De forensisch-medische rapportage d.d. 19 januari 2011 van W.A. Karst (blz. 366 van het proces-verbaal) en de verklaring van de getuige M.J. de Vries, afgelegd bij de rechter-commissaris op 5 september 2011 (blz. 4 en 5).
6.Verklaring van de getuige P.J. Swiatkowski (blz. 290 van het proces-verbaal), de forensisch-medische rapportage d.d. 19 januari 2011 van W.A. Karst (blz. 366 van het proces-verbaal) en de verklaring van de getuige P.J. Swiatkowski, afgelegd bij de rechter-commissaris op 3 februari 2011 (blz. 3).
7.Verklaring van de getuige [huisarts] en bijlage (blz. 349 t/m 353 van het proces-verbaal) en de forensisch-medische rapportage d.d. 19 januari 2011 van W.A. Karst (blz. 367 van het proces-verbaal).
8.Verklaring van de getuige P.J. Swiatkowski (blz. 290 en 291 van het proces-verbaal) en de verklaring van de getuige P.J. Swiatkowski, afgelegd bij de rechter-commissaris op 3 februari 2011 (blz. 2 en 3).
9.Zie o.a. de verklaring van de getuige [vader verdachte] (blz. 149 van het proces-verbaal) en de verklaring van de verdachte (blz. 219 van het proces-verbaal).
10.Zie o.a. de bevindingen op blz. 41a van het proces-verbaal en de verklaring van [moeder] (blz. 252 van het proces-verbaal).
11.Bevindingen op p. 61 en 62 van het proces-verbaal.
12.Bevindingen op p. 41 van het proces-verbaal.
13.Verklaring van de getuige [ambulancemedewerker] (blz. 77 t/m 79 van het proces-verbaal) en de forensisch-medische rapportage d.d. 19 januari 2011 van W.A. Karst (blz. 367 en 368 van het proces-verbaal).
14.De forensisch-medische rapportage d.d. 19 januari 2011 van W.A. Karst (blz. 368 en 369 van het proces-verbaal) en de bijlage bij het e-mailbericht van W.A. Karst gericht aan de rechter-commissaris E.M. Havik d.d. 11 november 2014, zijnde een overzicht van de stollingswaarden.
15.De forensisch-medische rapportage d.d. 19 januari 2011 van W.A. Karst (blz. 369 van het proces-verbaal).
16.De verklaring van de getuige H.J. Simonsz, afgelegd bij de rechter-commissaris op 23 januari 2012 (blz. 2 en 3). Op blz. 2 verklaart Simonsz over 7 en 9 augustus 2008, het hof begrijpt dat hij hier hiermee bedoelt: 7 en 9 augustus 2010.
17.De forensisch-medische rapportage d.d. 19 januari 2011 van W.A. Karst (blz. 369 van het proces-verbaal).
18.De forensisch-medische rapportage d.d. 19 januari 2011 van W.A. Karst (blz. 370 van het proces-verbaal).
19.De forensisch-medische rapportage d.d. 19 januari 2011 van W.A. Karst (blz. 385, 421 en 422 van het proces-verbaal) en de “Beantwoording aanvullende vragen” van W.A. Karst d.d. 26 januari 2017 (blz. 7).
20.De forensisch-medische rapportage d.d. 19 januari 2011 van W.A. Karst (blz. 420 van het proces-verbaal) en de korte notitie van W.A. Karst d.d. 17 juni 2014 (blz. 2).
21.De forensisch-medische rapportage d.d. 19 januari 2011 van W.A. Karst (blz. 420 van het proces-verbaal). Met betrekking tot de door Karts gekozen formulering wordt verwezen naar zijn toelichting/ correctie op blz. 2 van zijn korte notitie d.d. 17 juni 2014: “
22.De forensisch-medische rapportage d.d. 19 januari 2011 van W.A. Karst (blz. 413 en 422 van het proces-verbaal), de korte notitie van W.A. Karst d.d. 17 juni 2014 (blz. 6), de verklaring van de getuige W.A. Karst, afgelegd bij de rechter-commissaris op 18 juni 2014 (blz. 6) en de “Beantwoording aanvullende vragen van de verdediging” van W.A. Karst d.d. 9 maart 2017 (blz. 7).
23.De forensisch-medische rapportage d.d. 19 januari 2011 van W.A. Karst (blz. 422 van het proces-verbaal). Met betrekking tot de door Karts gekozen formulering wordt verwezen naar zijn toelichting/ correctie op blz. 2 van zijn korte notitie d.d. 17 juni 2014: “
24.De “Beantwoording aanvullende vragen” van W.A. Karst d.d. 26 januari 2017 (blz. 11).
25.De forensisch-medische rapportage d.d. 19 januari 2011 van W.A. Karst (blz. 413 van het proces-verbaal) en de korte notitie van W.A. Karst d.d. 17 juni 2014 (blz. 6). Met betrekking tot de gehanteerde terminologie verwijst het hof naar noot 23.
26.De verklaring van de getuige P.J. Swiatkowski, afgelegd bij de rechter-commissaris op 3 februari 2011 (blz. 3).
27.De verklaring van de getuige H.J. Simonsz, afgelegd bij de rechter-commissaris op 23 januari 2012 (blz. 2 en 3).
28.De verklaring van de getuige K.L. de Roon Hertoge, afgelegd bij de rechter-commissaris op 6 september 2012 (blz. 2 en 5).
29.De verklaring van de getuige P.J. Swiatkowski, afgelegd bij de rechter-commissaris op 3 februari 2011 (blz. 4 en 5).
30.de “Beantwoording aanvullende vragen van de verdediging” van W.A. Karst d.d. 9 maart 2017 (blz. 4).
31.De forensisch-medische rapportage d.d. 19 januari 2011 van W.A. Karst (blz. 371 en 385 van het proces-verbaal).
32.De “Beantwoording aanvullende vragen” van W.A. Karst d.d. 26 januari 2017 (blz. 7).
33.De verklaring van de getuige F.J.W. Smiers, afgelegd bij de rechter-commissaris op 3 oktober 2012 (blz. 4).
34.Verklaring van de getuige P.J. Swiatkowski (blz. 290 en 291 van het proces-verbaal), verklaring van de getuige [huisarts] en bijlage (blz. 350 van het proces-verbaal), de verklaring van [moeder], afgelegd bij de politie op 31 augustus 2010 (blz. 250), de verklaring van [moeder], afgelegd bij de rechter-commissaris op 3 februari 2011 (blz. 3) en de verklaring van de verdachte, afgelegd bij de politie op 1 september 2010 (blz. 211).
35.Verklaring van de getuige [moeder] (blz. 312 van het proces-verbaal).
36.Verklaring van de getuige [moeder], afgelegd bij de rechter-commissaris op 3 februari 2011 (blz. 5).
37.De verklaring van de getuige W.A. Karst, afgelegd bij de rechter-commissaris op 18 juni 2014 (blz. 10 en 11).
38.De verklaring van de verdachte (blz. 212 van het proces-verbaal).
39.Verklaring van de getuige [vader verdachte] (blz. 149 van het proces-verbaal), de verklaring van de verdachte (blz. 210 van het proces-verbaal) en de verklaring van de getuige [getuige], afgelegd bij de rechter-commissaris op 6 oktober 2011 (blz. 4).