In deze zaak gaat het om een geschil tussen [X] B.V. en de inspecteur van de Belastingdienst over de hoogte van het bedrag van de met de belastbare winst van 2013 te verrekenen verliezen. De belanghebbende, [X] B.V., heeft in 2013 een belastbare winst aangegeven van € 15.650, maar na aftrek van € 15.253 aan verrekenbare verliezen resteerde een belastbaar bedrag van € 397. De inspecteur heeft echter de te verrekenen verliezen vastgesteld op € 1.430, wat leidde tot een aanslag in de vennootschapsbelasting van € 14.220. De belanghebbende is in hoger beroep gegaan tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die het beroep ongegrond had verklaard.
De kern van het geschil betreft de volgorde van verliesverrekening en de vraag of het vertrouwensbeginsel is geschonden. De belanghebbende stelt dat de verliezen uit 2010 en 2011 verrekend moeten worden met de belastbare winst van 2013, terwijl de inspecteur aanvoert dat deze verliezen zijn verdampt en niet meer verrekend kunnen worden. De rechtbank heeft geoordeeld dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat de verliesverrekening correct is toegepast en dat de belanghebbende geen gerechtvaardigd beroep kan doen op het vertrouwensbeginsel, omdat zij onjuiste informatie heeft verstrekt in haar aangifte.
Het Gerechtshof Den Haag heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat de inspecteur de verliesverrekening in overeenstemming met de wet heeft toegepast. De belanghebbende heeft niet kunnen aantonen dat er een gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt door de inspecteur met betrekking tot de verrekenbare verliezen. De uitspraak van het Hof is openbaar uitgesproken op 4 april 2017.