ECLI:NL:GHDHA:2016:978

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
22 maart 2016
Publicatiedatum
12 april 2016
Zaaknummer
200.165.622/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake beroepsfout advocaat en betaling openstaande facturen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag, team kanton, waarin [appellant] werd veroordeeld tot betaling van openstaande facturen aan zijn voormalige advocaat, [geïntimeerde]. De zaak is gestart met een exploot van 19 februari 2015, waarbij [appellant] in hoger beroep ging van het vonnis van 20 november 2014. In eerste aanleg had de kantonrechter de vordering van [geïntimeerde] tot betaling van € 13.410,17 toegewezen en de vordering van [appellant] in reconventie afgewezen. [appellant] voerde aan dat [geïntimeerde] wanprestatie had gepleegd door niet adequaat te handelen in de echtscheidingsprocedure en niet te wijzen op de mogelijkheid van gefinancierde rechtsbijstand. Het hof oordeelde dat de kantonrechter de feiten correct had vastgesteld en dat [appellant] niet voldoende had onderbouwd dat hij in aanmerking kwam voor gefinancierde rechtsbijstand. Het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter en wees de vorderingen van [appellant] af. De kosten van het appel werden aan [appellant] opgelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.165.622/01
Rolnummer rechtbank : 1236410 \RL EXPL 13-2319

Arrest van 22 maart 2016

inzake

[appellant],

wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. D. de Jong te Zeist,
tegen

[geïntimeerde],

wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. P. Schouten te Den Haag.

Het geding

Bij exploot van 19 februari 2015 is [appellant] in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Den Haag, team kanton Den Haag (hierna: de kantonrechter), tussen partijen gewezen vonnis van 20 november 2014 (hierna: het bestreden vonnis). Bij memorie van grieven heeft [appellant] 18 grieven aangevoerd en zijn in eerste aanleg ingestelde eis in reconventie gewijzigd. Bij memorie van antwoord (met producties) heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden. Vervolgens hebben partijen op 15 februari 2016 de zaak door hun advocaten voornoemd doen bepleiten, beiden aan de hand van overgelegde pleitnotities. Deze maken deel uit van het procesdossier. Ten slotte hebben partijen arrest gevraagd.

Beoordeling in hoger beroep

1.1
De door de kantonrechter vastgestelde feiten zijn niet bestreden zodat ook het hof van deze feiten zal uitgaan. Met inachtneming van die feiten alsmede van hetgeen voorts als niet (voldoende gemotiveerd) bestreden, is komen vast te staan, gaat het in deze zaak om het volgende.
1.2
[geïntimeerde] is advocaat. [appellant] heeft haar medio 2011 opdracht gegeven tot het verlenen van rechtshulp in verband met zijn echtscheiding.
1.3
Op 7 november 2012 heeft [appellant] per e-mail van 23.12 uur aan [geïntimeerde] bericht:
“(…) Nu er pas dinsdag ruimte is voor een gesprek - en je dus met andere zaken bezig bent - stel ik voor dat je deze week verder geen door mij te betalen uren besteed aan deze zaak. (…) Verder moet op korte termijn worden gewerkt aan het herstel van de relatie met Emma cs. In het weekend zal ik beslissen of ik het aandurf c.q. verantwoord vind om met dit team verder te gaan. Dat hoor je maandag. Ik zou de afspraak van dinsdag dan ook slechts met potlood in de diverse agenda’s laten zetten.”
En per e-mail van 20 november 2012:
“Na rijp beraad heb ik besloten dat ik mijn opdracht aan jou met onmiddellijke ingang intrek. (…)”
[appellant] heeft zich vervolgens tot een andere advocaat gewend.
1.4
[geïntimeerde] heeft ter zake van de door haar aan [appellant] verleende rechtshulp facturen verzonden. Een aantal van de facturen is door [appellant] zonder protest betaald. Een ander deel van de facturen, met een (totaal)bedrag van € 12.347,48, is (ook na sommatie) onbetaald gelaten (hierna: de openstaande facturen).
1.5
[appellant] heeft een klacht over [geïntimeerde] ingediend bij de deken van de Haagse orde van advocaten (hierna: de deken), kort gezegd inhoudende dat [geïntimeerde] niet adequaat is opgetreden en ondoorzichtige declaraties heeft ingediend. De deken heeft op 8 oktober 2013 als voorlopig oordeel uitgesproken dat de klacht ongegrond is. [appellant] heeft zijn klacht vervolgens voorgelegd aan de raad van discipline. Bij voorzittersbeslissing van 20 mei 2014 heeft de raad van discipline de klacht als kennelijk ongegrond afgewezen.
De raad van toezicht voor de Orde van Advocaten heeft de openstaande facturen bij beslissing van 17 april 2014 begroot op de door [geïntimeerde] gedeclareerde bedragen.
Op 20 januari 2015 heeft [appellant] opnieuw een klacht over [geïntimeerde] ingediend bij de deken, onder meer inhoudende dat [geïntimeerde] heeft verzuimd om [appellant] te wijzen op de mogelijkheid om voor gefinancierde rechtsbijstand in aanmerking te komen. De deken heeft [appellant] op dit onderdeel niet-ontvankelijk verklaard. Bij voorzittersbeslissing van 8 september 2015 heeft de raad van discipline [appellant] op dit onderdeel eveneens niet-ontvankelijk verklaard.
1.6
Bij brief van 6 november 2013 heeft de Raad voor Rechtsbijstand onder meer aan [appellant] bericht:
“U heeft op 03-09-2013 bij de Raad voor Rechtsbijstand een verzoek om peiljaarverlegging ingediend.
De Raad voor Rechtsbijstand wijst het verzoek om peiljaarverlegging toe. Er wordt alsnog gesubsidieerde rechtsbijstand toegekend onder oplegging van een eigen bijdrage. Dit besluit is gebaseerd op het geschatte inkomen of vermogen van het jaar waarin de aanvraag gesubsidieerde rechtsbijstand is gedaan. Nadat de belastingdienst dit geschatte inkomen of vermogen definitief heeft vastgesteld, zal de Raad voor Rechtsbijstand een nieuw besluit nemen, dat in plaats komt van dit besluit.
(…)
Het geschatte inkomen en vermogen is slechts overgenomen van het door u ingevulde schattingsformulier 2013.”
2.1
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg in conventie gevorderd, samengevat weergegeven, veroordeling van [appellant] tot betaling van € 13.410,17, te vermeerderen met wettelijke rente en kosten. De vordering heeft betrekking op de door [appellant] onbetaald gelaten facturen van [geïntimeerde] en op door [geïntimeerde] gemaakte buitengerechtelijke incassokosten ad € 898,48.
2.2
[appellant] heeft in reconventie gevorderd, samengevat weergegeven, veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van € 17.488,15. Hij heeft daartoe aangevoerd dat [geïntimeerde] de haar opgedragen werkzaamheden niet naar behoren heeft uitgevoerd. [appellant] zag zich daardoor genoodzaakt om een andere advocaat in te schakelen (mr. T. van den Bout). Deze advocaat heeft veel uren moeten maken om zich in te werken in de zaak, hetgeen tot een forse declaratie heeft geleid. [appellant] stelt [geïntimeerde] aansprakelijk voor een deel van de kosten die mr. Van den Bout heeft moeten maken, namelijk tot een bedrag van € 17.488,15.
2.3
De kantonrechter heeft de vordering in conventie toegewezen en in reconventie afgewezen, en [appellant] veroordeeld in de proceskosten in conventie en in reconventie.
3.1
De grieven komen kort gezegd op het volgende neer.
Grief Iricht zich tegen de vaststelling door de kantonrechter dat [appellant] zijn opdracht aan [geïntimeerde] op of omstreeks 19 november 2012 heeft ingetrokken; volgens [appellant] gebeurde dat al op 7 november 2012. Volgens
grief IIheeft de kantonrechter de feiten onvolledig vastgesteld en is ten onrechte niet geoordeeld dat [geïntimeerde] wanprestatie heeft gepleegd. De
grieven III tot en met Vklagen erover dat de kantonrechter (in r.o. 3.4, 3.5 en r.o. 4) het standpunt en de vordering van [appellant] onjuist heeft weergegeven en begrepen. De
grieven VI tot en met XVIzijn, evenals (ten dele) grief II, in de kern genomen gericht tegen de oordelen van de kantonrechter dat: de stelling van [appellant] dat [geïntimeerde] wanprestatie heeft gepleegd, als onvoldoende onderbouwd moet worden verworpen; er dus geen grond bestaat voor toewijzing van de door [appellant] gevorderde schadevergoeding; [appellant] evenmin een recht op opschorting toekomt, en hij de openstaande facturen dient te betalen.
Volgens [appellant] heeft [geïntimeerde] wel wanprestatie gepleegd. Hij voert daartoe aan dat:
(i) [geïntimeerde] ten onrechte niet met [appellant] in overleg is getreden over de vraag of hij mogelijk voor gefinancierde rechtshulp in aanmerking kwam en verwijst daarbij onder meer naar gedragsregel 24 van de gedragsregels voor advocaten 1992, en
(ii) er sprake was van een gebrek aan voorbereiding, lijn en strategie en voortvarendheid aan de zijde van [geïntimeerde].
Volgens [appellant] komt hem daarom wel een recht tot opschorting toe en ook schadevergoeding.
De
grieven XVII en XVIIIhebben betrekking op de proceskostenveroordeling en het dictum, en hebben geen zelfstandige betekenis naast de hiervoor genoemde grieven.
3.2
[appellant] heeft zijn eis in reconventie in hoger beroep vermeerderd, aldus dat hij naast de veroordeling tot betaling van schadevergoeding tot een bedrag van € 17.488,15, althans een door het hof te bepalen bedrag, vordert:
- een verklaring voor recht dat:
a. a) [geïntimeerde] toerekenbaar tekort is geschoten in de uitvoering van haar werkzaamheden;
b) de vorderingen van [appellant] als verrekend dienen te worden beschouwd met de eventuele vorderingen van [geïntimeerde] op [appellant];
- begroting van de schade wegens het niet overleggen over de mogelijkheden van gefinancierde rechtshulp op € 8.442,93, althans een door het hof te bepalen bedrag;
- veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling aan [appellant] van al hetgeen [appellant] op grond van het bestreden vonnis aan [geïntimeerde] heeft voldaan;
- veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.
3.3
De grieven zullen hierna achtereenvolgens worden behandeld waarbij grieven III tot en met V, gelet op hun samenhang, gezamenlijk worden behandeld, evenals de grieven VI tot en met XV (en een onderdeel van grief II).
3.4
Ten aanzien van grief I overweegt het hof dat uit de onder 1.3 weergegeven e-mailcorrespondentie blijkt dat [appellant] zijn opdracht aan [geïntimeerde] op 20 november 2012 heeft ingetrokken, en niet op 7 november 2012 zoals [appellant] betoogt. Op laatstgenoemde datum is alleen gevraagd om in de betreffende week geen betalende uren aan de zaak te besteden. De grief faalt daarom.
3.5
Ten aanzien van grief II (voor zover deze betrekking heeft op de vaststelling van de feiten) overweegt het hof dat, gelet op het partijdebat, inderdaad kan worden vastgesteld dat:
- het inkomen van [appellant] per 1 januari 2012 aanmerkelijk is gedaald;
- [geïntimeerde] niet met [appellant] heeft overlegd over de mogelijkheden van het aanvragen van een toevoeging, en
- [geïntimeerde] geen beroep heeft gedaan op gefinancierde rechtshulp ten behoeve van [appellant].
Deze vaststellingen leiden op zichzelf echter nog niet tot vernietiging van het bestreden vonnis. Of op grond van deze feiten sprake is van wanprestatie van [geïntimeerde], komt hierna nog aan de orde.
3.6
Het hof heeft bij de weergave van het standpunt van [appellant] hiervoor, rekening gehouden met grieven III tot en met V. De omstandigheid dat de rechtbank bepaalde standpunten van [appellant] (al dan niet terecht) anders heeft weergegeven, leidt op zichzelf niet tot vernietiging van het bestreden vonnis. De inhoudelijke beoordeling van de standpunten van [appellant], voor zover in hoger beroep van belang, komt hierna aan de orde.
3.7
Ten aanzien van de met de grieven VI tot en met XV (en een deel van grief II) opgeworpen vraag of [geïntimeerde] kort gezegd wanprestatie heeft gepleegd, zal het hof allereerst ingaan op de eerste door [appellant] gestelde grondslag voor wanprestatie, inhoudende dat [geïntimeerde] overleg met [appellant] had moeten voeren over eventuele gefinancierde rechtshulp. Daarbij stelt het hof voorop dat, nu partijen strijden over de vraag of de financiële positie van [appellant] aanleiding gaf tot bedoeld overleg, [appellant] onder meer feiten en omstandigheden dient te stellen, en zonodig dient te bewijzen, waaruit blijkt dat zijn financiële positie zodanig was dat hij ten tijde van de werkzaamheden van [geïntimeerde], in aanmerking had kunnen komen voor een toevoeging.
3.8
[appellant] wijst er in dit kader op dat zijn inkomen per 1 januari 2012 zeer aanmerkelijk was gedaald aangezien hij per die datum een UWV uitkering van ruim € 1.670,- bruto per maand ontving en dit zijn enige bron van inkomsten was. [geïntimeerde] was hiervan ook op de hoogte nu zij hiervan melding heeft gemaakt in het verweerschrift echtscheiding. [appellant] heeft voorts verwezen naar de onder 1.6 genoemde brief van de Raad voor Rechtsbijstand en stelt dat zijn inkomen over 2013 niet substantieel lager was dan zijn inkomen over 2012. [appellant] heeft ten aanzien van zijn financiële situatie nader bewijs aangeboden door het overleggen van belastingpapieren.
3.9
Het gemotiveerde verweer van [geïntimeerde] houdt kort gezegd het volgende in. [appellant] genoot in 2011 een jaarinkomen van ongeveer € 125.000,- bruto en beschikte over vermogen (onder andere twee onroerende goederen met overwaarde). Zijn inkomen en vermogen lagen daarmee ruim boven de grenzen die voor gefinancierde rechtsbijstand worden gehanteerd (een bruto gezinsinkomen van ongeveer € 35.000,- en een vermogen van ongeveer € 21.000). [appellant] kwam ten tijde van het intakegesprek tussen partijen daarom niet voor een toevoeging in aanmerking. Gedurende de behandeling van de zaak is [geïntimeerde] er weliswaar bekend mee geworden dat het inkomen van [appellant] wijzigde door de beëindiging van het dienstverband van [appellant] met een van zijn vennootschappen, maar ook daarna was er voor haar geen aanleiding te veronderstellen dat [appellant] voor een toevoeging in aanmerking kwam, onder meer omdat [appellant]:
- samenwoonde met een partner met een eigen inkomen van circa € 50.000,-;
- een WW-uitkering ontving van tenminste € 26.000,- bruto per jaar;
- een aanzienlijk vermogen had; hij was voor de onverdeelde helft eigenaar van een woning in Den Haag en een in [woonplaats]. De door [appellant] geschatte overwaarde hiervan bedroeg € 450.000,- respectievelijk € 1.000.000,-. Medio april 2012 is de woning te Den Haag verkocht en heeft [appellant] € 154.000,- ontvangen. Een bedrag van € 135.000,- is in depot gestort bij de notaris ter verdeling tussen [appellant] en zijn toenmalige echtgenote;
- in de loop van 2012 een bedrag van € 75.000,- heeft ontvangen in verband met de verkoop van aandelen dan wel ingevolge een beëindigingovereenkomst.
[geïntimeerde] heeft voorts verwezen naar de tussen partijen gevoerde klachtprocedures en het oordeel van de voorzitter van de raad van discipline dat de klacht van [appellant] kennelijk ongegrond is. Ook heeft zij er op gewezen dat de advocaat die haar heeft opgevolgd, € 17.488,15 heeft gedeclareerd.
3.1
In het licht van dit gemotiveerde verweer van [geïntimeerde], lag het op de weg van [appellant] om zijn stelling dat zijn financiële positie (inclusief het inkomen van zijn partner) zodanig was dat hij in 2012 voor rechtsbijstand in aanmerking had kunnen komen, nader te onderbouwen. Dat heeft hij nagelaten. [appellant] heeft in reactie op het verweer slechts gesteld dat niet het bruto-inkomen relevant is, maar het belastbare inkomen zoals de fiscus dat berekent. Hij heeft echter niet (voldoende onderbouwd) gesteld wat het belastbare inkomen over 2012 van hem en zijn partner was en er zijn ook geen stukken overgelegd, zoals de belastingaangiften en belastingaanslagen 2012 van [appellant] en zijn partner, waaruit dat inkomen blijkt.
De brief van de Raad voor Rechtsbijstand (zie onder 1.6) kan, in het licht van het verweer van [geïntimeerde], niet als een voldoende onderbouwing van het standpunt van [appellant] worden aangemerkt. Uit die brief volgt weliswaar dat aan [appellant] een voorwaardelijke toevoeging is verleend, maar deze is verstrekt op basis van een schatting van het inkomen en vermogen over 2013 - en niet over het in deze procedure relevante jaar 2012 - terwijl die schatting bovendien is gebaseerd op een door [appellant] zelf ingevuld “schattingsformulier 2013”, en niet op basis van het door de belastingdienst definitief vastgestelde inkomen of vermogen, dat blijkens de brief doorslaggevend is voor de vraag of een onvoorwaardelijke toevoeging wordt verleend. Een nadere onderbouwing lag voorts in de rede nu [appellant] stelt dat de werkzaamheden van de opvolgend advocaat tot een forse declaratie hebben geleid (zie onder 2.2) en daaruit volgt dat deze advocaat evenmin (in het beginstadium van zijn opdracht) een toevoeging heeft aangevraagd en verkregen.
3.11
Nu [appellant] niet voldoende heeft onderbouwd dat hij na de inkomensdaling in 2012 in aanmerking kwam voor een toevoeging, gaat het verwijt dat [geïntimeerde] geen overleg met [appellant] heeft gepleegd over het aanvragen van een toevoeging, niet op. Aan het aanbod van [appellant] om alsnog nadere stukken te overleggen gaat het hof voorbij, nu [appellant] voldoende gelegenheid heeft gehad om stukken ter onderbouwing van zijn standpunt over te leggen. Ook aan het slechts algemeen geformuleerde bewijsaanbod gaat het hof voorbij.
3.12
De tweede door [appellant] gestelde grond van wanprestatie houdt in dat [geïntimeerde] de zaak niet naar behoren heeft behandeld, nu zij niet tot een adequaat voorbereide, doelgerichte en voortvarende behandeling is gekomen en er sprake was van een gebrek aan lijn en strategie en een gebrek aan voortvarendheid. Aldus heeft [geïntimeerde], volgens [appellant], niet gehandeld zoals van een redelijk handelend en bekwaam advocaat mag worden verwacht. Naast de hiervoor genoemde algemene verwijten heeft [appellant] meer in het bijzonder (bij pleidooi) gesteld dat [geïntimeerde]:
a. a) door [appellant] toegezonden stukken niet heeft meegenomen (bijlagen bij de brief van 5 oktober 2012);
b) onderwerpen ter discussie heeft gesteld die [appellant] en zijn ex-echtgenote al geregeld hadden (bijvoorbeeld de boot);
c) vroeg naar informatie die al was verschaft (bijvoorbeeld de polissen NN);
d) tijd heeft besteed aan items die niet ter zake doen zoals het waarderen van besloten vennootschappen die mogelijk buiten de echtscheiding zouden blijven;
e) inefficiënt heeft gewerkt (o.a. secretariële werkzaamheden tegen advocatentarief doorbelasten en het inschakelen van een fietskoerier);
f) niet is ingegaan op expliciete verzoeken en vragen van [appellant];
g) kostbare deskundigen heeft ingeschakeld hoewel [appellant] daarmee op een gegeven moment niet meer instemde;
h) geen voorlopig voorstel aan de wederpartij heeft gezonden hoewel dit werd toegezegd;
i. i) geen begroting van kosten heeft gemaakt hoewel daarom werd gevraagd;
j) is doorgegaan met het maken van kosten hoewel de vertrouwensbasis ontbrak.
3.13
Ook deze verwijten zijn gemotiveerd betwist door [geïntimeerde]. Zij heeft meer in het bijzonder verwezen naar het door haar gevoerde verweer in de onder 1.5 genoemde klachtprocedures, waarin de door [appellant] gemaakte verwijten (althans soortgelijke verwijten) eveneens aan de orde zijn geweest.
3.14
Gelet op voorgaande standpunten staat ter beoordeling of [geïntimeerde] de zorgvuldigheid heeft betracht die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot mag worden verwacht. De werkzaamheden van [geïntimeerde] hadden betrekking op de echtscheidingsprocedure van [appellant] en op de financiële afwikkeling van de echtscheiding. Zoals [geïntimeerde] heeft aangevoerd en [appellant] niet (voldoende gemotiveerd) heeft betwist, was die financiële afwikkeling gecompliceerd, niet alleen wegens de verstoorde verhoudingen tussen de ex-echtelieden, maar ook gelet op de verwikkeling van zakelijke geldstromen en privé geldstromen van [appellant]. Bovendien was de administratie van [appellant] niet op orde (er bestond een achterstand in het aanleveren van de voor de verschillende belastingaangiften benodigde gegevens). Partijen hebben talrijke stukken met betrekking tot echtscheiding, en de afwikkeling daarvan, in het geding gebracht.
3.15
Het verwijt dat er sprake was van een gebrek aan lijn en strategie en een gebrek aan voortvarendheid is, mede tegen de hiervoor geschetste achtergrond, onvoldoende concreet. Ook de meer specifieke onder 3.10 weergegeven stellingen a), d), f), h) en i) van [appellant] zijn onvoldoende onderbouwd. Het is niet aan het hof om uit de diverse overgelegde stukken te destilleren op welke specifieke verzoeken, vragen en toezeggingen deze verwijten betrekking zouden kunnen hebben.
Ten aanzien van verwijt a) (het niet meenemen van de door [appellant] bij brief van 5 oktober 2012 toegezonden stukken) overweegt het hof in dit verband dat, mede in het licht van de omstandigheid dat [appellant] zijn opdracht aan [geïntimeerde] heeft ingetrokken op 20 november 2012 - derhalve vóór de geplande zitting van 6 december 2012 - niet duidelijk is gemaakt welke stukken op welk moment door [geïntimeerde] ten onrechte buiten beschouwing zijn gelaten.
Ten aanzien van verwijt d) (dat [geïntimeerde] tijd heeft besteed aan items die niet ter zake doen zoals het waarderen van besloten vennootschappen die mogelijk buiten de echtscheiding zouden blijven) overweegt het hof nog dat [appellant] niet heeft toegelicht waarom [geïntimeerde] er in haar advisering bij voorbaat vanuit diende te gaan dat de belangen van [appellant] in besloten vennootschappen bij de echtscheiding buiten beschouwing zouden blijven. De enkele wens van [appellant] om die belangen buiten beschouwing te laten, bracht immers nog niet mee dat deze irrelevant waren voor de advisering omtrent de afwikkeling van de echtscheiding.
3.16
Ten aanzien van verwijten b), c), e) en i) geldt (bovendien) dat, zoals overwogen, ter beoordeling staat of [geïntimeerde] heeft gehandeld zoals van een redelijk handelend en bekwaam advocaat mag worden verwacht. Ook indien juist zou zijn dat de advisering van [geïntimeerde] op onderdelen beter (efficiënter) had gekund, leidt dat niet reeds tot de conclusie dat [geïntimeerde] wanprestatie heeft gepleegd. De zeer summiere stellingen van [appellant] rechtvaardigen die conclusie dan ook niet, waarbij het hof mede het uitvoerige verweer van [geïntimeerde] in de klachtprocedures (waarnaar [geïntimeerde] heeft verwezen), en de uitkomst daarvan in aanmerking neemt. Voor zover verwijt e) betrekking heeft op de declaraties van [geïntimeerde], is dit verwijt onvoldoende onderbouwd, mede ook gelet op de door de raad van toezicht voor de Orde van Advocaten begroting van de declaraties van [geïntimeerde].
3.17
Het hof begrijp verwijt j) aldus dat [geïntimeerde] na de e-mail van 7 november 2012 (zie onder 1.3) geen werkzaamheden meer had mogen verrichten omdat daarvoor geen vertrouwensbasis meer aanwezig was. Dat verwijt gaat niet op; in bedoelde e-mail heeft [appellant] [geïntimeerde] alleen gevraagd om gedurende een week geen tijd aan de zaak te besteden. Eerst bij e-mail van 20 november 2012 heeft [appellant] de opdracht aan [geïntimeerde] beëindigd. [geïntimeerde] kon vóór die datum in redelijkheid niet zelfstandig besluiten geen werkzaamheden meer voor [appellant] te verrichten, temeer niet omdat de zitting van 6 december 2012 voor [appellant] moest worden voorbereid.
3.18
Het hof verwerpt ook verwijt g). Uit (onder meer) de e-mails van 2 juli, 8 juli en 7 november 2012 blijkt dat [appellant] op de hoogte was van en heeft ingestemd met het inschakelen van een of meer derden (o.a. [P]). Gesteld noch gebleken is dat [appellant] [geïntimeerde] nadien heeft verzocht die opdracht(en) te beëindigen. Evenmin is gesteld of gebleken dat het inschakelen van derden geen redelijk doel kon dienen.
3.19
Uit het voorgaande volgt dat ook grieven VI tot en met XVI falen, althans niet tot vernietiging van het bestreden vonnis kunnen leiden, evenals alle onderdelen van grief II. Aan een bewijsaanbod komt het hof niet toe, nog daargelaten dat het aanbod onvoldoende specifiek is. Het hof ziet evenmin aanleiding tot de benoeming van een deskundige. Aan de vraag of [appellant] door het handelen van [geïntimeerde] de door [appellant] gestelde schade heeft geleden, komt het hof niet toe.
3.2
De grieven XVII en XVIII, die geen zelfstandige grondslag hebben, delen het lot van de andere grieven. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd en de in hoger beroep gewijzigde vordering van [appellant] in reconventie zal worden afgewezen. Het hof zal [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de kosten van het appel.

Beslissing

Het hof:
- bekrachtigt het bestreden vonnis van 20 november 2014;
- wijst het anders of meer gevorderde af;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van het appel, aan de zijde van [geïntimeerde] tot op heden begroot op € 711,- aan griffierecht en € 3.474,- aan salaris voor de advocaat;
- verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.J. van Sandick, M.E. Honée en P. van der Kolk-Nunes en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 maart 2016 in aanwezigheid van de griffier.