ECLI:NL:GHDHA:2016:976

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
19 april 2016
Publicatiedatum
12 april 2016
Zaaknummer
200.174.212 / 01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlast door huurder en de gevolgen voor de huurovereenkomst in kort geding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 19 april 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep van een kort geding dat was aangespannen door een huurder, [appellant], tegen zijn verhuurder, Stichting Woonstad Rotterdam. De huurder was in eerste aanleg veroordeeld tot ontruiming van zijn woning vanwege overlast die hij veroorzaakte aan omwonenden. Het hof heeft vastgesteld dat de huurder in de periode voorafgaand aan de uitspraak herhaaldelijk overlast heeft veroorzaakt, waaronder nachtelijke ruzies en bedreigingen, wat leidde tot meerdere politie-interventies. De verhuurder had in eerste instantie de ontruiming gevorderd, en de kantonrechter had deze vordering toegewezen. In hoger beroep heeft de huurder zeven grieven ingediend, waarin hij betoogde dat de kantonrechter ten onrechte bepaalde stellingen van de verhuurder als vaststaand had aangenomen en dat de overlast niet ernstig genoeg was om tot ontruiming over te gaan. Het hof heeft echter geoordeeld dat de huurder zijn verplichtingen als huurder niet is nagekomen en dat de kans groot was dat de bodemrechter tot ontruiming zou besluiten. Het hof heeft de grieven van de huurder verworpen en het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd, waarbij het ook de vermeerderde eis van de verhuurder in hoger beroep heeft afgewezen. De huurder is veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.174.212/01
Zaak- en rolnummer rechtbank : 4015977 / VV EXPL 15-188

arrest van 19 april 2016

inzake

[appellant],

wonende te Rotterdam,
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. J. Hemelaar te Leiden,
tegen

Stichting Woonstad Rotterdam,

gevestigd te Rotterdam,
geïntimeerde,
hierna te noemen: Woonstad,
advocaat: mr. R. van der Hoeff te Rotterdam.

Het geding

1. Voor het verloop van het geding tot aan het tussenarrest van 25 augustus 2015 verwijst het hof naar dat arrest. De in het arrest bevolen comparitie heeft plaatsgevonden op 28 oktober 2015. Van die comparitie is een proces-verbaal opgemaakt dat zich bij de stukken bevindt. Bij memorie van grieven met producties heeft [appellant] vervolgens zeven grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht. Bij memorie van antwoord, tevens houdende vermeerdering van eis, heeft Woonstad op de grieven gereageerd en haar eis vermeerderd. De zaak is vervolgens voor beraad partijen verwezen naar de rol van 16 februari 2016, bij welke gelegenheid Woonstad arrest heeft gevraagd. De zaak is nogmaals naar de rol verwezen voor beraad partijen, en wel die van 1 maart 2016. [appellant] heeft ook bij die gelegenheid geen instructie gegeven, waarop arrest is bepaald.

Beoordeling van het hoger beroep

2. Het hof gaat uit van de volgende feiten:
[appellant] huurt sinds 8 oktober 2012 van Woonstad de woning aan [adres] (hierna: “de woning”). De woning bevindt zich op de bovenste woonlaag in een portiek van 8 woningen.
Op de huurovereenkomst zijn de algemene voorwaarden (versie juni 2009) van toepassing verklaard. Artikel 6.3 van de algemene voorwaarden luidt als volgt:

“Het is huurder niet toegestaan overlast aan omwonenden en/of andere huurders te veroorzaken en/of te doen veroorzaken door huisgenoten, huisdieren of door derden die zich vanwege huurder in het gehuurde of de gemeenschappelijke ruimten bevinden. Huurder dient de woning dusdanig te stofferen dat hij geen geluidsoverlast veroorzaakt.”

Bij brief van 19 december 2012 heeft Woonstad aan [appellant] medegedeeld dat zij “de afgelopen weken” meldingen van omwonenden heeft gehad over geluidsoverlast afkomstig van zijn woning. Woonstad heeft [appellant] verzocht rekening te houden met omwonenden en de overlast direct te staken.
Bij e-mail van 25 januari 2013 heeft mevrouw [wijkagent], wijkagent, het volgende aan mevrouw [woonconsulente], woonconsulente van Woonstad, medegedeeld:
“(…) Er woont een stel aan [adres] volgens mij staat alleen zij er ingeschreven. Dit is ene [partner]. Zij hebben heel vaak ruzie en met name ’s nachts. De buren zijn het behoorlijk zat. Ik denk ook wel dat er terecht geklaagd wordt
Kunnen wij samen een keer langs gaan om de krijgsregels uit te leggen?
(…)”
Vanaf augustus 2014 heeft Woonstad diverse klachten ontvangen van verschillende bewoners van het portiek over [appellant] en [partner]. De klachten zien op geluidsoverlast als gevolg van nachtelijke ruzies waarbij wordt gescholden, geschreeuwd, gebonkt en met spullen wordt gegooid, alsmede bedreiging van de buren.
Op 22 december 2014 heeft de heer [A] (hierna: “[A]”), bewoner van [adres], bij de politie aangifte gedaan van mishandeling, bedreiging en vernieling door [appellant] en [partner] in de nacht van vrijdag op zaterdag 19 en 20 december 2014.
Vanaf 2012 is de politie verscheidene keren ingeschakeld bij incidenten met betrekking tot [appellant] en [partner]. Op 17 januari 2015 heeft mevrouw [waarnemend wijkagent] (hierna: “[waarnemend wijkagent]”), brigadier en waarnemend wijkagent, in een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal weergave gedaan van de betrokkenheid van de politie bij klachten over [appellant]. Daarbij heeft [waarnemend wijkagent] verklaard dat het haar bekend is dat [appellant] en [partner] regelmatig ruzie met elkaar maken en dat zij hierbij overlast veroorzaken voor omwonenden.
In een (aanvullend) proces-verbaal van 25 maart 2015 heeft [waarnemend wijkagent] onder meer melding gemaakt van incidenten op 7 maart 2015 en 14 maart 2015.
Door [woonconsulente] en de advocaat van Woonstad is een verklaring ondertekend van een bij hen bekende bewoner van de [locatie], die anoniem wil blijven, van 3 februari 2015. In die verklaring is onder meer opgenomen dat deze bewoner geluidsoverlast van [appellant] ondervindt sinds hij aan de [locatie] is komen wonen.
In een schriftelijke verklaring van [A] van 11 februari 2015 is opgenomen dat [A] overlast van [appellant] ondervindt sinds hij aan de [locatie] woont.
In een door de advocaat van Woonstad ondertekende verklaring van [B] van 26 februari 2015 is onder meer opgenomen dat hij
“bizar veel overlast”heeft ondervonden van [appellant].
In een schriftelijke verklaring van [C 1] van 1 mei 2015 is onder meer opgenomen dat [A] tegen Medina vanaf het begin heeft gezegd dat hij zijn bovenbuurman niet mag en dat hij
“schiet de man”.
In een ongedateerde schriftelijke verklaring van [D] is opgenomen dat hij geen overlast van [appellant] heeft ondervonden. Datzelfde is neergelegd in een schriftelijke verklaring van [E] van 19 juli 2015.
In mei 2015 heeft [appellant] de woning verlaten.
3. Woonstad heeft in eerste aanleg in kort geding de ontruiming van de woning gevorderd, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding. De kantonrechter heeft die vordering in het bestreden vonnis toegewezen.
4. Woonstad heeft haar vordering in hoger beroep vermeerderd met een bedrag van € 1.793,17, te vermeerderen met wettelijke rente, welk bedrag betrekking heeft op kosten verband houdende met de ontruiming van de woning.
5. [appellant] vordert de vernietiging van het bestreden vonnis en afwijzing van de vorderingen van Woonstad.
Grief 1houdt in dat de kantonrechter ten onrechte een aantal stellingen van Woonstad als vaststaand heeft aangenomen, hoewel zij door [appellant] werden betwist en Woonstad er geen bewijs voor heeft aangeboden. Met
grief 2komt [appellant] op tegen het oordeel van de kantonrechter dat niet onbegrijpelijk is dat omwonenden zich door het gedrag van [appellant] en zijn vriendin bedreigd voelden.
Grief 3is gericht tegen het oordeel dat [appellant] zijn stelling dat hij zelf door [A] wordt bedreigd, niet heeft onderbouwd en dat verder in het midden kan blijven of [appellant] zelf overlast van omwonenden ondervindt.
Grief 4bestrijdt het oordeel van de kantonrechter dat de door [appellant] veroorzaakte overlast ernstig is en dat hij daarmee structureel tekort schiet in zijn verplichtingen, terwijl
grief 5is gericht tegen de conclusie dat de vrees is gerechtvaardigd dat de overlast blijft voortduren. Met
grief 6voert [appellant] aan dat de uitzonderingsgrond van artikel 6:265, lid 1 BW moet worden meegewogen.
Grief 7is gericht tegen de veroordeling als zodanig.
6. De grieven zullen gezamenlijk worden behandeld. Daarbij neemt het hof tot uitgangspunt dat de woning inmiddels is ontruimd. Daarmee is een feitelijk onomkeerbare situatie ontstaan. Aangezien [appellant] in eerste aanleg is veroordeeld in de kosten van het geding, is zijn belang bij het hoger beroep in ieder geval daarin gelegen. Dat brengt mee dat het hof heeft te beoordelen of de kantonrechter op goede gronden tot de uitgesproken veroordeling is gekomen.
7. Daarbij heeft te gelden dat in een kort geding als het onderhavige moet worden beoordeeld of de kans dat de bodemrechter tot een veroordeling tot ontruiming zal komen, zodanig groot is dat het verantwoord is daarop in kort geding vooruit te lopen.
8. Uitgangspunt bij die beoordeling is dat [appellant], naar hij ook niet betwist, gehouden is zich als een goed huurder te gedragen en overlast aan omwonenden te voorkomen. Wanneer hij (ernstig) tekort schiet in de nakoming van die verplichting, is het aannemelijk dat de bodemrechter tot (ontbinding van de huurovereenkomst en) ontruiming van de woning zal beslissen. Voor de conclusie dat [appellant] in strijd met die verplichting heeft gehandeld acht het hof het volgende van belang.
9. In de eerste plaats heeft [appellant] ook in hoger beroep niet betwist dat er door hem overlast is veroorzaakt. Hij betwist alleen de ernst ervan. Naar het oordeel van het hof kan de mate van die overlast (mede) worden afgeleid uit het proces-verbaal van 17 januari 2015, waarin verslag is gedaan van vele interventies door de politie die alle te maken hadden met [appellant] en/of zijn vriendin. De enkele stelling van [appellant] dat hij de inhoud van het proces-verbaal betwist is als zodanig niet voldoende om dit te weerleggen. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat uit dit proces-verbaal, en uit het proces-verbaal van 25 maart 2015, blijkt dat het in deze zaak niet louter gaat om meldingen van (een beperkt aantal) omwonenden, maar dat door de betrokken politiefunctionarissen, nadat die op meldingen van derden (of, in een enkel geval, van [appellant] zelf) waren afgekomen, zelf is geconstateerd dat
[appellant] en zijn vriendin teveel gedronken hadden (8 december 2012),
door [appellant] de veroorzaakte overlast werd onderkend (16 december 2013),
de inboedel van de woning was vernield en dat [partner] zich op het dak van de flat had verschanst (1 januari 2014 respectievelijk om 4.55 en 5.52 uur),
[partner] en [appellant] ruzie hadden en dat [partner] over het dak liep (2 september 2014),
[partner] en [appellant] onder invloed van alcohol waren en verklaarden een woordenwisseling te hebben gehad (21 september 2014 om respectievelijk 5.47 uur en 7.58 uur),
[appellant] en [partner] beiden dronken waren en verwondingen hadden (11 december 2014),
[appellant] en [partner] onder invloed van alcohol waren (20 december 2010),
[appellant] en [partner] onder invloed van alcohol bleken te zijn en verklaarden een woordenwisseling te hebben gehad, ruzie bleken te hebben en dat [appellant] zich agressief uitte tegen het politiepersoneel (7 maart 2015).
10. Ook als de door [appellant] in paragraaf 24 van zijn memorie van grieven gemaakte opmerkingen in aanmerking worden genomen, blijkt uit deze processen-verbaal een patroon van nachtelijke betrokkenheid van de politie, waarnemingen van dronkenschap en (gedeeltelijke) erkenningen van ruzies, dat alleszins aannemelijk maakt dat [appellant] zijn verplichting om geen overlast te veroorzaken een en andermaal in ernstige mate heeft geschonden. Ook wanneer uitsluitend wordt afgegaan op de door de politie geconstateerde feiten is daaruit een patroon van nachtelijke incidenten af te leiden dat de conclusie rechtvaardigt dat omwonenden overlast van het gedrag van [appellant] en [partner] hebben ondervonden en dat de vrees is gerechtvaardigd dat dit patroon zal worden voortgezet. Dat die omwonenden die overlast daadwerkelijk hebben ondervonden is verder af te leiden uit de onder 2i-k weergegeven verklaringen. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de verhoudingen tussen [appellant] en [A] ongetwijfeld verstoord zijn geraakt en dat er mogelijk over en weer (re)acties zijn uitgelokt, maar dat doet in onvoldoende mate af aan de waarnemingen van de betrokken politieambtenaren en de verklaringen van de overige bewoners. Datzelfde geldt voor de stelling van [appellant] dat hij door [A] is bedreigd en dat er ook mensen zijn die geen overlast van hem hebben ondervonden.
11. Het hof acht de vraag of [appellant] heeft meegewerkt aan buurtbemiddeling voor de uitkomst van dit hoger beroep niet van belang. Hetgeen [appellant] in grief 1 daarover stelt zal dus verder onbesproken blijven. Datzelfde geldt voor de in grief 2 aan de orde gestelde vraag of er van de overlast ook dreiging is uitgegaan. Aangezien [appellant] zich van het veroorzaken van overlast had dienen te onthouden, kan in het midden blijven of derden zich daardoor ook bedreigd hebben gevoeld. Voor zover het voor [appellant] onduidelijk was welke feiten voor de kantonrechter doorslaggevend zijn geweest, verwijst het hof naar de feiten die het hof hierboven heeft vastgesteld en die voor zijn oordeel relevant zijn. Nu [appellant] niet uitwerkt waarom er van strijd met de artikelen 6 en 13 jo. 8 EVRM sprake is, en dat ook overigens niet goed is in te zien, laat het hof ook dat betoog verder onbesproken.
12. Het bovenstaande rechtvaardigt de conclusie dat de bodemrechter tot (ontbinding van de huurovereenkomst en) ontruiming van de woning zal beslissen. De kantonrechter heeft daarom op goede gronden kunnen beslissen daarop vooruit te lopen. De grieven 1-5 en 7 falen tegen de achtergrond van het bovenstaande.
13. Met grief 6 beroept [appellant] zich op de uitzonderingsbepaling in artikel 6:265, lid 1 BW en betoogt hij dat de tekortkoming de ontbinding niet rechtvaardigt. Hij voert daartoe in de eerste plaats aan dat het gaat om een huurovereenkomst die niet eenvoudig beëindigd kan worden. Dat betoog miskent dat een huurovereenkomst niet aan de werking van artikel 6:265 BW is onttrokken. Ook artikel 8 EVRM staat er niet aan in de weg dat een huurovereenkomst wegens het veroorzaken van ernstige overlast wordt ontbonden. Het hof passeert verder het betoog van [appellant] dat er alternatieven voorhanden waren zoals het stellen van een ultimatum, het aanbieden van een andere woning, of het verplichten tot buurtbemiddeling. Gelet op de ernst van de overlast was Woonstad hiertoe naar het oordeel van het hof niet gehouden, dit nog daargelaten dat [appellant] bij brief van 19 december 2012, kort na aanvang van de huurovereenkomst, is gewaarschuwd geen overlast te veroorzaken. In grief 7 betoogt [appellant] nog dat niet valt uit te sluiten dat de bodemrechter hem een termijn zou hebben gegeven om te zoeken naar andere woonruimte. Nu de ontruiming heeft plaatsgevonden behoeft dit betoog formeel geen bespreking, maar opgemerkt kan worden dat bij een afweging van de belangen van partijen in het licht van de hiervoor beschreven ernst van de overlast onaannemelijk is dat de bodemrechter een langere termijn voor de ontruiming zou hebben gegeven dan die in het bestreden vonnis.
14. Het bovenstaande betekent dat het vonnis van de rechtbank moet worden bekrachtigd. Ten aanzien van de door Woonstad in hoger beroep vermeerderde eis, overweegt het hof als volgt. Het staat Woonstad in beginsel vrij haar eis in hoger beroep te wijzigen. [appellant] is in de gelegenheid geweest daarop te reageren, maar hij heeft van die gelegenheid geen gebruik gemaakt. Woonstad heeft echter niet gesteld dat zij spoedeisend belang bij haar geldvordering heeft en ook overigens is niet zonder meer in te zien waarom er spoedeisend belang bij dit deel van haar vordering zou bestaan. Het hof zal de vermeerderde eis daarom afwijzen.
15. Het hof passeert het bewijsaanbod omdat het niet voldoet aan de eisen die daaraan in hoger beroep mogen worden gesteld en er overigens binnen de beperkte kaders van dit kort geding geen ruimte is voor nadere bewijslevering.

Beslissing

Het hof:
  • bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de kantonrechter te Rotterdam van 28 april 2015;
  • veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van Woonstad tot op heden begroot op € 711,- aan verschotten en € 1.788,- aan salaris advocaat;
  • wijst af het in hoger beroep meer of anders gevorderde;
  • verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.J. van Sandick, J.J. van der Helm en M.E. Honée en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 april 2016 in aanwezigheid van de griffier.