ECLI:NL:GHDHA:2016:933

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
10 maart 2016
Publicatiedatum
6 april 2016
Zaaknummer
22-002195-15
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verstoring van een vergadering van de Tweede Kamer en niet voldoen aan identificatieplicht

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 10 maart 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Den Haag. De verdachte, geboren in 1987, heeft zich samen met een ander schuldig gemaakt aan het verstoren van een vergadering van de Tweede Kamer op 12 februari 2015. Tijdens deze vergadering heeft hij op de publieke tribune gestaan, een spandoek uitgerold en leuzen geroepen, wat heeft geleid tot wanorde. Daarnaast heeft de verdachte niet voldaan aan de verplichting om een identiteitsbewijs ter inzage aan te bieden, zoals opgelegd door de Wet op de identificatieplicht.

Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een geldboete van € 100,00, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 2 dagen hechtenis voor het verstoren van de vergadering, en een geldboete van € 50,00, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 1 dag hechtenis voor het niet tonen van zijn identiteitsbewijs. De raadsvrouw van de verdachte heeft betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard moest worden, maar het hof heeft dit verweer verworpen. Het hof heeft overwogen dat het in een parlementaire democratie van groot belang is dat het parlementair debat ongestoord kan verlopen.

De verdachte heeft in hoger beroep zijn verweer gevoerd, maar het hof heeft geoordeeld dat de feiten wettig en overtuigend bewezen zijn. De verdachte is strafbaar verklaard en de opgelegde straffen zijn in overeenstemming met de ernst van de feiten en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Het hof heeft de geldboetes vastgesteld rekening houdend met de draagkracht van de verdachte. De uitspraak is gedaan in het belang van de handhaving van de openbare orde en de regels in de samenleving.

Uitspraak

Rolnummer: 22-002195-15
Parketnummer: 09-763004-15
Datum uitspraak: 10 maart 2016
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Den Haag van 30 april 2015 in de strafzaak tegen de - toen NN – verdachte, die thans bekend is als:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortejaar] 1987,
[adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van dit hof van 25 februari 2016.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het onder 1 en 2 ten laste gelegde veroordeeld tot een geldboete van € 100,-, subsidiair 2 dagen hechtenis (feit 1) en een geldboete van € 50,-, subsidiair 1 dag hechtenis (feit 2).
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1:
hij op of omstreeks 12 februari 2015 te 's-Gravenhage, tezamen en in vereniging met een ander, althans alleen door het verwekken van wanorde of het maken van gedruis, te weten het roepen van leuzen (waaronder 'gasboringen op nul') en/of het tonen van een spandoek met daarop de tekst 'Rampenbestrijding Groen Front' een geoorloofde openbare vergadering, te weten een openbare vergadering van de Tweede Kamer der Staten Generaal opzettelijk heeft gestoord;
2:
hij op of omstreeks 12 februari 2015 te 's-Gravenhage, niet (op eerste vordering) heeft voldaan aan de verplichting om een identiteitsbewijs ter inzage aan te bieden, hem opgelegd krachtens de Wet op de identificatieplicht / het Wetboek van Strafvordering / het Wetboek van Strafrecht / de Overleveringswet / de Uitleveringswet / de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen / de Penitentiaire beginselenwet / de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden / de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen / de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen.
Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
De raadsvrouw van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep primair betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard wegens schending van het opportuniteitsbeginsel. De raadsvrouw voert daartoe aan dat in deze zaak sprake is van een uitzonderingssituatie zodanig dat het openbaar ministerie in redelijkheid niet tot vervolging had kunnen overgaan.
Het hof verwerpt het verweer en overweegt als volgt.
In art. 167.1 Sv is aan het openbaar ministerie de bevoegdheid toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. De beslissing om tot vervolging over te gaan, leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing. Slechts in uitzonderlijke gevallen is plaats voor een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde, dan wel op grond van het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging, om de reden dat geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn.
Van een uitzonderlijk geval is, mede gelet op hetgeen de verdediging hiertoe heeft aangevoerd, in casu evenwel niet gebleken. Dat de verdachte meende alle andere middelen om aandacht te krijgen voor zijn standpunt te hebben uitgeput en voorts dat hij - in zijn (ook breder gesteunde) opvatting - een goede zaak bepleitte waarvoor onvoldoende aandacht is geweest, dat hij voorts geen geweld gebruikte en geen andere middelen dan het uitrollen en tonen van een spandoek en het verheffen van de stem, maakt dit naar oordeel van het hof niet anders.
Het hof heeft hierbij betrokken dat in een parlementaire democratie ook als zwaarwegend maatschappelijk belang heeft te gelden dat het parlementair debat in de vergaderzaal van de Tweede Kamer ongestoord moet kunnen verlopen.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1:
hij op
of omstreeks12 februari 2015 te 's-Gravenhage, tezamen en in vereniging met een ander
, althans alleendoor het verwekken van wanorde
enhet maken van gedruis, te weten het roepen van leuzen (waaronder 'gasboringen op nul') en
/ofhet tonen van een spandoek met daarop de tekst 'Rampenbestrijding Groen Front' een geoorloofde openbare vergadering, te weten een openbare vergadering van de Tweede Kamer der Staten Generaal opzettelijk heeft gestoord;
2:
hij op
of omstreeks12 februari 2015 te 's-Gravenhage, niet (op eerste vordering) heeft voldaan aan de verplichting om een identiteitsbewijs ter inzage aan te bieden, hem opgelegd krachtens de Wet op de identificatieplicht /
het Wetboek van Strafvordering /het Wetboek van Strafrecht
/ de Overleveringswet / de Uitleveringswet / de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen / de Penitentiaire beginselenwet / de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden / de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen / de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen;.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Verweer t.a.v. feit 2
De raadsvrouw van de verdachte heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de verdachte van het onder 2 ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken, omdat het bestanddeel ‘vordering’ niet bewezen kan worden, aangezien de verdachte blijkens het dossier alleen is ‘gevraagd’ naar zijn identiteitsbewijs en dat de verdachte het ook als een vraag heeft ervaren.
Het hof verwerpt het verweer en overweegt als volgt. Ingevolge artikel 447e van het Wetboek van Strafrecht juncto artikel 2 van de Wet op de identificatieplicht en artikel 8 van de Politiewet is één ieder verplicht om op eerste vordering van een ambtenaar een identiteitsbewijs aan te bieden. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de bevoegdheid aan de politie is gegeven om onder meer naar de identiteit van burgers te vragen ter handhaving van de openbare orde en het opsporen van strafbare feiten, waaronder het veroorzaken van lawaai of hinder en verstoring van de openbare orde of openbare ruimte, zoals in een vergadering van de Tweede Kamer (vgl. TK 2003-2004, 29 218, nr. 3). Dit instrument is bedoeld ter ondersteuning van de politieambtenaar en de toezichthouder bij de uitoefening van hun taken (vgl. EK MvA 2003-2004, 29 218, nr. C). Uit het dossier volgt dat de verdachte drie maal door twee verschillende verbalisanten om zijn identiteitsbewijs is gevraagd. Hoewel uit de letterlijke bewoordingen volgt dat de verdachte inderdaad niet is gevorderd zijn identiteitsbewijs te laten zien, is het hof van oordeel dat uit de omstandigheden van het geval blijkt dat de verdachte het herhaald verzoek van de politie wel als een vordering heeft beschouwd en het als een plicht heeft ervaren een identiteitsbewijs te laten zien. Immers, uit de verklaringen van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep volgt dat hij die dag bewust zijn identiteitsbewijs niet had meegenomen om anoniem te kunnen blijven, dat hij zijn naam ook niet wilde noemen en dat hij wist dat als hij bij zijn weigering zou blijven, hij wegens het begaan van een strafbaar feit meegenomen zou worden naar het politiebureau.
Het hof is dan ook van oordeel dat hoewel de verbalisanten niet met die woorden een ‘vordering’ hebben gedaan, zij dit in het onderhavige geval achterwege konden laten. Met het gebruik van het woord “vordering” of “vorderen” opnieuw vragen naar een identiteitsbewijs zou in het licht van voormelde omstandigheden zinloos geweest zijn. De verdachte is door het achterwege laten daarvan ook overigens niet in zijn belangen geschaad.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het onder 1 bewezen verklaarde levert op:
Medeplegen van door het verwekken van wanorde en maken van gedruis een geoorloofde openbare vergadering opzettelijk storen.
Het onder 2 bewezen verklaarde levert op:
niet voldoen aan de hem bij artikel 2 van de Wet op de identificatieplicht opgelegde verplichting om een identiteitsbewijs ter inzage aan te bieden.
Strafbaarheid van de verdachte
De raadsvrouw van de verdachte heeft voor wat betreft feit 1 subsidiair ontslag van alle rechtsvervolging bepleit wegens – kort gezegd - overmacht in de vorm van een noodtoestand.
Het hof verwerpt het verweer. Om een beroep te kunnen doen op overmacht in de zin van noodtoestand moet er sprake zijn van prangende omstandigheden, van een acute noodtoestand waarmee de betrokkene wordt geconfronteerd, maar waar hij tracht zo goed mogelijk een einde aan te maken. Een dergelijke toestand is niet aannemelijk geworden. Nog daargelaten dat naar het oordeel van het hof niet is komen vast te staan dat alle andere middelen om te worden gehoord waren uitgeput, kan dit zeker niet gezegd worden van het moment zelf, nu het debat in de Tweede Kamer nog in volle gang was. Dat dit mogelijk door de verdachte anders is ervaren, doet daar niet aan af en wordt ook niet ondersteund door objectief vast te stellen omstandigheden.
Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het onder 1 en 2 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een geldboete van € 100,-, subsidiair 2 dagen hechtenis (feit 1) en een geldboete van € 50,-, subsidiair 1 dag hechtenis (feit 2).
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich samen met een ander schuldig gemaakt aan het verstoren van een vergadering van de Tweede Kamer door tijdens deze vergadering op te staan vanaf de publieke tribune en naar de balustrade te lopen, een spandoek uit te rollen en leuzen te roepen.
Hoewel het hof er vanuit gaat dat de verdachte met goede bedoelingen slechts aandacht heeft willen vragen voor de problemen van de mensen in Groningen als gevolg van de gasboringen, rechtvaardigt dit niet het verstoren van een vergadering van de Tweede Kamer, zoals hij heeft gedaan. Het is in het algemeen maatschappelijk belang dat een dergelijke vergadering in goede orde en zonder verstoringen verloopt en zonder problemen openbaar en in aanwezigheid van geïnteresseerde burgers kan plaats vinden. Daarnaast heeft de verdachte niet voldaan aan de verplichting om een identiteitsbewijs ter inzage aan te bieden. Deze verplichting is van belang voor de handhaving van regels en het toezicht in de openbare ruimten.
Het hof heeft verder acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 11 februari 2016, waaruit blijkt dat de verdachte geen relevant strafblad heeft.
De raadsvrouw van de verdachte heeft meer subsidiair het hof verzocht toepassing te geven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht op grond van alle bijzondere omstandigheden van dit geval. De raadsvrouw voert hiertoe onder meer aan dat de verdachte in strijd met de Ambtsinstructie geboeid is afgevoerd.
Het hof overweegt als volgt. Ingevolge artikel 22 van de Ambtsinstructie kunnen handboeien voor het vervoer van een verdachte slechts worden aangelegd indien de feiten of omstandigheden dit redelijkerwijs vereisen met het oog op gevaar voor ontvluchting, dan wel met het oog op gevaar voor de veiligheid of het leven van de verdachte, van de politieagent of van derden. De raadsvrouw heeft betoogd dat van geen van beide omstandigheden sprake was, zodat de handboeien ten onrechte zijn aangelegd.
Het hof verwerpt dit verweer. Nu de verdachte (bewust) geen identiteitsbewijs bij zich had en ook anoniem wenste te blijven, mocht de politie redelijkerwijs ermee rekening houden dat (één van) die omstandigheden zich zou kunnen voordoen. Dit geldt temeer gelet op de overige omstandigheden, te weten de aard van het feit (1) waarvan de verdachte werd verdacht en de omstandigheid dat de verdachte met een groep van ongeveer 200 man als publiek (en medestander) aldaar aanwezig was.
Ook de overige omstandigheden zoals door de raadsvrouw aangevoerd, geven het hof, gezien al hetgeen hiervoor reeds is overwogen, geen aanleiding artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht toe te passen. Ook gelet op het belang van de generale preventie is het opleggen van een straf naar het oordeel van het hof aangewezen.
Het hof is - alles overwegende - van oordeel dat geheel onvoorwaardelijke geldboetes van na te melden hoogte, zoals ook door de rechtbank opgelegd, een passende en geboden reactie vormen.
Bij de vaststelling van de geldboetes is rekening gehouden met de draagkracht van de verdachte.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 23, 24, 24c, 47, 62, 144 en 447e van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Ten aanzien van feit 1:
Veroordeelt de verdachte tot een
geldboetevan
€ 100,00 (honderd euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
2 (twee) dagen hechtenis.
Ten aanzien van feit 2:
Veroordeelt de verdachte tot een
geldboetevan
€ 50,00 (vijftig euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
1 (één) dag hechtenis.
Dit arrest is gewezen door mr. A.J.M. Kaptein,
mr. A. Kuijer en mr. W.F. Groos, in bijzijn van de griffier mr. R.S. Wijkstra.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 10 maart 2016.
Mr. W.F. Groos is buiten staat dit arrest te ondertekenen.