ECLI:NL:GHDHA:2016:910

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
6 april 2016
Publicatiedatum
6 april 2016
Zaaknummer
22-003801-15
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Materieel strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte in hoger beroep wegens bedreiging met brandstichting en misdrijf tegen het leven

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 6 april 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Den Haag. De verdachte was in eerste aanleg veroordeeld tot een geldboete van € 200,-, subsidiair vier dagen hechtenis, wegens bedreiging van een benadeelde partij met brandstichting en andere misdrijven. De verdediging voerde aan dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard omdat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), was overschreden. Het hof verwierp dit verweer en oordeelde dat de behandeling van de zaak binnen een redelijke termijn had plaatsgevonden.

Het hof oordeelde dat de verdachte niet bewezen kon worden dat hij de bedreigingen had geuit zoals ten laste gelegd. De verklaringen van de getuigen waren te uiteenlopend en er was onvoldoende bewijs dat de verdachte de bedreigingen had gedaan. Daarom sprak het hof de verdachte vrij van de ten laste gelegde feiten. Tevens werd de benadeelde partij in zijn vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk verklaard, omdat de verdachte was vrijgesproken van de ten laste gelegde feiten. Het hof vernietigde het vonnis waarvan beroep en deed opnieuw recht, waarbij het de verdachte vrijsprak van de beschuldigingen.

Uitspraak

Rolnummer: 22-003801-15
Parketnummer: 09-052533-14
Datum uitspraak: 6 april 2016
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Den Haag van 14 augustus 2015 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortejaar] 1991,
[adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van dit hof van 23 maart 2016.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte ter zake van het onder 1 en 2 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een geldboete van € 200,-, subsidiair vier dagen hechtenis.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het onder 1 en 2 ten laste gelegde veroordeeld tot een geldboete van € 200,-, subsidiair vier dagen hechtenis. Voorts is beslist omtrent de vordering van de benadeelde partij en is een schadevergoedingsmaatregel opgelegd als vermeld in het vonnis.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep - overeenkomstig zijn in het dossier gevoegde pleitnota, zoals mondeling aangevuld ter zitting – het verweer gevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard nu de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna te noemen: EVRM) is geschonden, aangezien tussen de ten laste gelegde feiten en de terechtzitting in hoger beroep van 23 maart 2016 meer dan vierentwintig maanden is verlopen. In dit verband heeft de raadsman aangevoerd dat er geen sprake is van een “zware zaak” terwijl het uitstel ertoe leidt dat de verdachte langer op een verklaring omtrent het gedrag zal moeten wachten, nu de termijn na verloop waarvan zo’n verklaring weer wordt afgegeven ingaat na het einde van de vervolging.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Anders dan door de raadsman is betoogd, stelt het hof vast dat de behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn in de zin van de in de jurisprudentie aan artikel 6 EVRM ontleende maatstaven.
Daarbij gaat het hof ervan uit dat de redelijke termijn is aangevangen op 3 januari 2014, toen de verdachte voor verhoor (als verdachte) is uitgenodigd. Nu door de politierechter op 14 augustus 2015 vonnis is gewezen, is geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg. Ook in hoger beroep is daarvan geen sprake omdat na het instellen van het rechtsmiddel op 26 augustus 2015 thans einduitspraak wordt gedaan. Evenmin is de inzendingstermijn overschreden, noch is sprake van een bijzonder geval waarbij de totale duur van het geding zodanig is dat een inbreuk op artikel 6, eerste lid, EVRM moet worden aangenomen.
Daarmee komt het hof toe aan de vraag of het als gevolg van de duur van de procedure in deze strafzaak langer verstoken blijven van een verklaring omtrent het gedrag zelfstandig grond kan vormen voor het oordeel dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn in de zojuist besproken zin.
Veronderstellenderwijs uitgaand van de juistheid van het betoog van de raadsman omtrent de betekenis daarvoor van het moment waarop de vervolging eindigt, gaat het hof ervan uit dat deze kwestie de verlening van een verklaring omtrent het gedrag betreft en derhalve in een daarop betrekking hebbende procedure aan de orde kan worden gesteld. Gegeven de uiteenlopende belangen die betrokken zijn bij het antwoord op de vraag of met de duur van een strafzaak de redelijke termijn is overschreden, is het hof van oordeel dat het door de verdediging aangevoerde belang in de onderhavige strafzaak niet tot een ander oordeel kan leiden.
Het hof verwerpt het verweer daarom.
Het openbaar-ministerie is ontvankelijk in de vervolging van de verdachte, nu van andere gronden die daaraan in de weg staan evenmin is gebleken.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1:
hij op of omstreeks 3 december 2013 te 's-Gravenhage, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, [benadeelde partij] heeft bedreigd met brandstichting en/of enig misdrijf tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling, immers heeft verdachte opzettelijk voornoemde [benadeelde partij] (telefonisch) dreigend de woorden toegevoegd: "Ik ga jouw kankerzwarte Honda in de fik steken" en/of jouw blousje gaat branden vriend" en/of Ga nog één keer naar [naam], mattie, en jij gaat dood. Ik snij jouw vinger net als wat ze in een gang doen", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking;
2:
hij (op enig moment) in of omstreeks de periode van
7 december 2013 tot 13 december 2013 te 's-Gravenhage, (telefonisch) via [getuige], [benadeelde partij] (roepnaam [naam]) heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling, immers heeft verdachte opzettelijk (telefonisch) voornoemde [getuige] dreigend de woorden toegevoegd: "Ik maak [naam] dood", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking, van welke bedreiging/dreigende woorden voornoemde [benadeelde partij] kennis heeft genomen.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Salduz-verweer
Het op grond van de Salduz-jurisprudentie gevoerde verweer behoeft geen bespreking, nu de verdachte van de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten zal worden vrijgesproken.
Vrijspraak
Anders dan de advocaat-generaal, maar met de verdediging is het hof van oordeel dat uit het verhandelde ter terechtzitting niet de overtuiging kan worden geput dat de verdachte op of omstreeks 3 december 2013 [benadeelde partij] heeft bedreigd met de ten laste gelegde bewoordingen althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking. Van de woorden “Ik schiet je dood” kan naar het oordeel van het hof niet worden gezegd dat zij van gelijke dreigende aard of strekking zijn. De verdachte moet daarom van het hem onder 1 ten laste gelegde worden vrijgesproken.
Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde is het hof van oordeel dat de verklaringen van [getuige] en [benadeelde partij] zodanig uiteenlopen over het tijdstip waarop en de omstandigheden waaronder de verdachte de ten laste gelegde uitlatingen heeft gedaan dat daaruit twijfel rijst over de vraag of de verdachte, die dit ontkent, deze uitlatingen überhaupt wel heeft gedaan. Bovendien biedt het verhandelde ter terechtzitting geen uitsluitsel over de vraag of de ten laste gelegde bedreiging is gepleegd te Den Haag. Ook van het onder 2 ten laste gelegde moet de verdachte dus worden vrijgesproken.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding ten aanzien van het onder 1 en 2 ten laste gelegde. Deze bedraagt € 500,-. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep gedeeltelijk toegewezen tot een bedrag van € 200,-.
De vordering van de benadeelde partij is in hoger beroep aan de orde tot het in eerste aanleg toegewezen bedrag van € 200,-.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte gemotiveerd betwist.
Nu de verdachte ter zake van het onder 1 en 2 ten laste gelegde wordt vrijgesproken, dient de benadeelde partij niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vordering.
Nu door of namens de verdachte niet is gesteld dat deze met het oog op de verdediging tegen de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij kosten heeft gemaakt, kan een kostenveroordeling achterwege blijven.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart de benadeelde partij [benadeelde partij] in de vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door mr. R.M. Bouritius,
mr. A.W. Beelaerts van Blokland en mr. H.J. van Kooten, in bijzijn van de griffier A. van der Schalk.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 6 april 2016.