In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de vrouw tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag, waarin zij vorderingen had ingesteld tegen de man, haar ex-echtgenoot, met betrekking tot de verdeling van de gemeenschap van goederen. De vrouw stelt dat de man onrechtmatig heeft gehandeld door als aandeelhouder van Vennootschap A aandelen van Vennootschap B te verkopen zonder haar hiervan op de hoogte te stellen, wat zou hebben geleid tot benadeling van de gemeenschap. Het hof heeft vastgesteld dat de man als directeur/groot-aandeelhouder van Vennootschap A handelde en dat de verkoop van de aandelen niet onrechtmatig was. De vrouw had in haar memorie van grieven zeven grieven geformuleerd, die door de man werden weersproken. Het hof heeft de grieven gezamenlijk besproken en geconcludeerd dat de vrouw niet heeft bewezen dat de man onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld. Het hof oordeelt dat de man niet de gemeenschap heeft benadeeld en dat de handelingen niet zijn initiatief waren. De proceskosten worden gecompenseerd, en het hof bekrachtigt het bestreden vonnis van de rechtbank.