ECLI:NL:GHDHA:2016:884

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
9 februari 2016
Publicatiedatum
5 april 2016
Zaaknummer
200.108.999/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Stollenwerck
  • A. Labohm
  • J. Troost
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de kwalificatie van huurovereenkomst versus bruikleenovereenkomst en de terugkomst op bindende eindbeslissingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door twee erfgenamen tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de kwalificatie van een overeenkomst met betrekking tot onroerend goed, waarbij de appellanten betogen dat er sprake is van een huurovereenkomst, terwijl de geïntimeerden stellen dat het gaat om een bruikleenovereenkomst. Het hof verwijst naar een eerder arrest van 15 april 2014, waarin het hof al had geoordeeld dat de huurovereenkomst enkel betrekking had op de kleine woning en niet op de slaapkamers in de grote woning. De appellanten hebben in hun akte van 11 december 2015 verzocht om terug te komen op bindende eindbeslissingen, maar het hof oordeelt dat er geen sprake is van feitelijke of juridische misslagen die dit rechtvaardigen. Het hof stelt vast dat de appellanten geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben aangedragen die een ander licht op de zaak werpen. Het hof concludeert dat de kamers in de grote woning door de geïntimeerden zijn gebruikt zonder dat er sprake is van huur, maar van een bruikleenovereenkomst. De beslissing van het hof houdt in dat de eerdere uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd voor zover deze oordeelde dat er geen bruikleen was, en dat de kamers in de grote woning als bruikleen worden gekwalificeerd. De proceskosten worden gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.108.999/01
Zaak- rolnummer rechtbank : 1178593 CV EXPL 10-71587

arrest van 9 februari 2016

inzake
1. [erfgenaam een] ,
wonende te [woonplaats]
en
2. [erfgenaam twee] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
advocaat: mr. J.H.J. Rijntjes te Rotterdam,
tegen
1. [geintimeerde een] ,
en
2. [geintimeerde twee] ,
beiden wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
advocaat: mr. H.R. Flipse te Rotterdam.

Het verdere verloop van het geding

Het hof verwijst naar zijn arrest van 15 april 2014.
Op 9 oktober 2014 heeft een getuigenverhoor plaatsgevonden ten overstaan van het hof.
Geïntimeerden hebben op 16 december 2014 een memorie na enquête genomen.
Appellanten hebben op 27 januari 2015 een antwoordmemorie genomen na enquête.
Op 11 december 2015 hebben appellanten nog een akte genomen.

De verdere beoordeling van het hoger beroep

Bewijsopdracht

In het arrest van 15 april 2014 heeft het hof geïntimeerden toegelaten tot het leveren van het bewijs dat de kamers in de grote woning tot het gehuurde behoren.

Feitelijke en juridische misslag

1. Uit de akte van 11 december 2015 van appellanten volgt dat zij wensen dat het hof op een aantal eindbeslissingen terugkomt.
2. Zij voeren hiertoe - kort samengevat - aan:
met betrekking tot de overwegingen 15 t/m 21: daarin staat – kort gezegd – centraal de status van het gebruik van de kleine woning. Het oordeel daarover is abusievelijk gebaseerd op een gebruiksvergoeding van NLG 400;
met betrekking tot de overwegingen 25 t/m 27: daarin wordt grief V beoordeeld het beroep van [appellanten] op de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid. Dat oordeel berust op een beperkt aantal omstandigheden. Door [appellanten] is anders en meer aangevoerd. Ook is sprake van een kennelijk juridische misslag, zo meent [appellanten] ;
met betrekking tot overweging 6 daarin wordt ambtshalve een eiswijziging afgewezen. Deze is evenwel aangevoerd bij grieven en betrekkelijk tot huur (en samenhangend met aanhangige vorderingen).
3. In de punten onder 2, 3 4, 5, 6 7 werken appellanten de gestelde feitelijke en juridische misslagen nader uit. Tevens zijn appellanten in hun pleitnota nader ingegaan op die feitelijke en juridische misslagen.
4. Door geïntimeerden is gemotiveerd verweer gevoerd. Door geïntimeerden is, voor zover hier van belang, het navolgende naar voren gebracht:
het terugkomen op een bindende eindbeslissing is slechts aan de orde indien er sprake is van nieuwe omstandigheden die het onaanvaardbaar maken dat het hof aan een dergelijke eindbeslissing zou zijn gebonden;
uit de toelichtingen blijkt dat er helemaal geen sprake is van nieuwe feiten terwijl voorts de feiten die wel worden aangevoerd, door geïntimeerden worden betwist;
r.o. 15 t/m 21. Feitelijk wordt hier de beslissing dat er sprake is van huur opnieuw ter discussie gesteld;
het is voor geïntimeerden moeilijk om op dit onduidelijke betoog te reageren. Het lijkt erop dat [appellanten] opnieuw probeert om de reeds aangevoerde grieven te laten beoordelen. Tussen al hetgeen wordt aangevoerd, valt echter geen nieuw feit te ontwaren;
r.o. 6. De erven zijn in deze procedure geen procespartij.
5. Het hof overweegt als volgt. Een bindende eindbeslissing houdt in dat de rechter die een geschilpunt uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft beslist, daarop in het verdere verloop van de procedure in beginsel niet mag terug komen. Het maakt daarbij geen verschil of het om feitelijke dan wel juridische geschilpunten gaat. De gebondenheid aan een eenmaal genomen beslissing geldt voor de rechter in dezelfde instantie. Zij berust niet op de wet maar op het beginsel van een goede procesorde en heeft een op een beperking van het debat gerichte functie. Op een eindbeslissing kan slechts onder bijzondere omstandigheden door de rechter worden teruggekomen. Van deze bijzondere omstandigheden is sprake als het oordeel van de rechter is gebaseerd op een evident feitelijke of juridische misslag. Eveneens kan onder omstandigheden op een eindbeslissing worden teruggekomen indien door partijen nieuwe feiten zijn aangevoerd die een volstrekt ander licht op de zaak doen schijnen. Het aanvoeren van nieuwe feiten dient eveneens geplaatst te worden in de sleutel van een goede procesorde.
6. In het onderhavige geval is het hof van oordeel dat er geen sprake is van een feitelijke of juridische misslag. Eveneens is het hof van oordeel dat er geen relevante nieuwe feiten en omstandigheden naar voren zijn gebracht.
7. In het kader van de motivering van de beslissing is het hof niet gehouden om op iedere stelling in te gaan die door partijen wordt aangevoerd. In het kader van de motivering van het oordeel is relevant dat de rechter inzicht geeft in zijn gedachtengang en de daaraan ten grondslag gelegde middelen. De rechter is niet gehouden in te gaan op stellingen van een der partijen die naar het oordeel van het hof niet relevant zijn voor zijn beslissing.
8. In r.o 7 van het tussenarrest heeft het hof al aangegeven dat appellanten niet op een inzichtelijke wijze hun grieven hebben geformuleerd. In punt 33 van de pleitnota van geïntimeerden voeren zij aan dat het moeilijk is om op het betoog van appellanten te reageren.
9. Het hof is met geïntimeerden van oordeel dat appellanten wensen dat het hof de grieven opnieuw gaat beoordelen. Een goede procesorde verzet zich ertegen dat het hof binnen het hoger beroep opnieuw de grieven gaat bespreken, omdat daarop in het tussenarrest uitdrukkelijk en zonder voorbehoud is ingegaan.
10. In rechtsoverweging 14 tot en met 17 van het arrest van 15 april 2014 is het hof uitvoerig ingegaan op de huurprijs. Zoals hiervoor reeds overwogen heeft het hof alle relevante feiten en omstandigheden tegen elkaar afgewogen. Dat appellanten het met deze afweging niet eens zijn, doet daaraan niet af. Tot slot is het hof van oordeel dat appellanten geen nieuwe relevante feiten en omstandigheden naar voren hebben gebracht.

Wat behoort tot het gehuurde?

11. Uit het bestreden vonnis volgt dat geïntimeerde sub 1 heeft erkend dat hij de zogenaamde derde kamer zonder recht of titel in gebruik heeft genomen. Tegen deze overweging is geen grief gericht.
12. In het tussenarrest van dit hof van 15 april 2014 heeft het hof overwogen dat het gehuurde op het moment van het tot stand komen van de huurovereenkomst alleen de kleine woning omvatte, exclusief de slaapkamers die zijn gelegen in de grote woning, hierna ook wel de kamers één en twee genoemd. Gezien het feit dat geïntimeerden uitdrukkelijk bewijs hebben aangeboden dat eveneens de twee slaapkamers in de grote woning (kamers één en twee) tot het gehuurde zijn gaan behoren, heeft het hof geïntimeerden toegelaten tot dat bewijs.
13. De waardering van het bewijs behoort tot het domein van de feitenrechter.
14. Als getuigen zijn gehoord: geïntimeerden, de moeder van appellante sub 2, mevrouw [naam getuige] , de moeder van geïntimeerde sub 1.
15. Appellanten zijn van mening dat geïntimeerden niet zijn geslaagd in hun bewijsopdracht. Het hof verwijst naar hetgeen appellanten daarover bij antwoordmemorie na enquête hebben gesteld.
16. Geïntimeerden zijn van mening dat zij wel in het leveren van bewijs zijn geslaagd. Het hof verwijst naar hetgeen zij daar bij memorie na enquête over hebben gesteld.
17. Ten aanzien van de eerste kamer in het grote huis overweegt het hof als volgt.
Geïntimeerden betogen dat deze kamer van meet af aan deel heeft uitgemaakt van de huurovereenkomst. Zij voeren hiertoe aan dat geïntimeerde sub 1 het gebruik van deze kamer ongewijzigd heeft overgenomen van eerdere huurders (de ouders van appelante sub 1 en de ouders van geïntimeerde sub 1) die allen ook deze kamer zouden hebben gehuurd. Het hof heeft reeds bij arrest van 15 april 2014 overwogen dat hij er van uitgaat dat het gehuurde op het moment van tot stand komen van de huurovereenkomst alleen de kleine woning omvatte, dus exclusief deze eerste (en ook tweede) slaapkamer. Voor zover geïntimeerden van oordeel zijn dat het hof ook op deze beslissing zou moeten terugkomen, gaat het hof hieraan voorbij, gezien hetgeen het hof hiervoor reeds heeft overwogen.
Ook overigens is het hof van oordeel dat op basis van de getuigenverklaringen niet is komen vast te staan dat de eerste kamer reeds bij aanvang van de huurovereenkomst in 1999 tot het gehuurde behoorde. Uit de getuigenverklaringen komt naar voren dat eerdere huurders in eerste instantie slechts de kleine woning hebben gehuurd en pas bij gezinsuitbreiding de eerste slaapkamer hebben gehuurd. Gezien deze verklaringen hecht het hof minder waarde aan de verklaring van geïntimeerde sub 1 dat geïntimeerde sub 1, die op het moment van het aangaan van de huurovereenkomst de kleine woning in 1999 alleen betrok waarna hij daar pas in 2001 is gaan samenwonen, reeds bij aanvang ook de eerste slaapkamer heeft gehuurd.
17. Het hof acht bewezen dat op enig moment na aanvang van de huurovereenkomst de eerste kamer in het grote huis tijdens het leven van erflaatster door geïntimeerden in gebruik is genomen. Met het feit dat die kamer in gebruik is genomen, is nog niet bewezen dat de kamer ook deel is gaan uitmaken van het gehuurde. In de huurovereenkomst en in de huurprijs zijn na het in gebruik nemen van de kamer geen aanpassingen doorgevoerd. Het feit dat geïntimeerden en de moeder van geïntimeerde sub 1 de term huur gebruiken, heeft het hof er niet van overtuigd dat er ook – ondanks dat er geen wijzigingen in de huurovereenkomst zijn overeengekomen - daadwerkelijk sprake is van huur van de meervermelde kamer. In dit verband is van belang de verklaring van de moeder van appellante sub 2 dat geïntimeerde(n) de eerste kamer en de tweede kamer in gebruik heeft/hebben genomen en dat erflaatster daar verdrietig over was. Aan de verklaring van de getuige [naam getuige] hecht het hof geen waarde aangezien deze getuige niet uit eigen wetenschap kan verklaren en zij niets heeft verklaard over het bestaan dan wel de uitbreiding van de huurovereenkomst; alleen dat het gebruik van de onderhavige kamers in goede harmonie geschiedde. Bovendien heeft zij verklaard pas voor het eerst bij mevrouw Van Luijn te zijn geweest toen geïntimeerde sub 2 zwanger was van [naam] (het hof begrijpt: eind 2002/begin 2003), dus geruime tijd na aanvang van de huurovereenkomst.
Ook met betrekking tot de tweede kamer is het hof van oordeel dat er niet sprake is van huur maar dat de kamer door geïntimeerden stilzwijgend in gebruik is genomen. Naar het oordeel van het hof heeft de grootmoeder de onderhavige kamers in het grote huis – al dan niet van harte - ten gebruike gegeven aan haar kleinzoon en zijn gezin. Zij heeft aldus het genot verschaft zonder tegenprestatie. Het hof kwalificeert die rechtshandelingen – anders dan de rechtbank - als een overeenkomst van bruikleen (art.7A:1777 BW). Het is daarbij niet van belang of partijen dat rechtsgevolg hebben beoogd of voorzien. Bij bruikleen van onroerende zaken is geen sprake van huurbescherming.

Wat is de vordering van appellanten?

18. Appellanten hebben hun eis bij memorie van grieven gewijzigd. Met betrekking tot de vermeerdering van eis verwijst het hof naar rechtsoverweging 3 tot en met 6 van het bestreden vonnis van 15 april 2014.
19. Met betrekking tot de kleine woning is het hof met de rechtbank van oordeel dat er sprake is van huur en dat de huurprijs niet onredelijk is. De grieven van appellanten met betrekking tot de huurovereenkomst treffen geen doel.
20. Met betrekking tot de kamers één, twee en drie in het grote huis is het hof van oordeel dat er sprake is van een overeenkomst van bruikleen voor onbepaalde tijd. Deze eindigt niet door de dood van een van partijen. De erfgenamen van de uitlener – grootmoeder – zetten als haar rechtsopvolgers onder algemene titel de overeenkomst voort en kunnen die door opzegging beëindigen (art.7A:1780 en art.6:249 BW). Overigens stond tussen partijen al vast, dat ter zake van de derde kamer geen sprake was van huur, zie r.o 4.5 van het bestreden vonnis. Tegen dit vaststaande feit in het vonnis is – zoals hiervoor reeds overwogen - geen grief aangevoerd.
21. Het opzeggen van een huurovereenkomst is een beschikkingshandeling. Voor een dergelijke handeling is de medewerking nodig van alle erfgenamen. De opzegging zal gemeenschappelijk moeten geschieden. Uit de processtukken volgt dat slechts twee van de drie erfgenamen tegen geïntimeerden procederen. Het hof kan derhalve niet verklaren voor recht dat de huurovereenkomst rechtsgeldig is opgezegd. Het is noch gesteld noch gebleken dat het hier gaat om een handeling die geen uitstel kan lijden en dus op de voet van art.3:170 lid 1 BW door een of meer deelgenoten zelfstandig kan worden verricht.
22. Het vorenstaande geldt evenzeer voor het opzeggen van de bruikleenovereenkomst.

Proceskosten

23. Gezien het feit dat beide partijen over een weer (deels) in het ongelijk zijn gesteld, zal het hof de kosten in hoger beroep compenseren en wel in die zin dat ieder der partijen zijn eigen kosten draagt.
24. De kosten van het getuigenverhoor dienen gedragen te worden door geïntimeerden.

Beslissing

Het hof:
vernietigt het bestreden vonnis van de rechtbank Rotterdam van 4 mei 2012 tussen partijen gewezen voor zover daarbij is beslist dat van bruikleen geen sprake is en een bewijsopdracht is gegeven;
verklaart voor recht dat geïntimeerden de kamers in het grote huis te [plaatsnaam] aan de [adres] – hiervoor aangeduid met de nummers één, twee en drie en zoals hiervoor omschreven – ten titel van bruikleenovereenkomst in gebruik hebben;
bekrachtigt het bestreden vonnis van de rechtbank van 4 mei 2012 voor het overige;
compenseert de proceskosten in hoger beroep en wel in die zin dat ieder der partijen zijn eigen kosten draagt;
bepaalt dat geïntimeerden de kosten van het getuigenverhoor dragen;
wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. Stollenwerck, Labohm, en Troost en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 februari 2016 in aanwezigheid van de griffier.