1.6De Deken heeft op 26 juni 2015 tegen [appellant] een dekenbezwaar ingediend, inhoudende dat [appellant] de Deken, door hem geen toegang te verschaffen, niet in de gelegenheid heeft gesteld te controleren of hij de voorwaarden bij de schorsing naleefde, dat [appellant] de Deken niet in de gelegenheid heeft gesteld onderzoek tegen hem uit te voeren en dat [appellant] zich vanaf februari 2015 onnodig grievend heeft uitgelaten jegens het Hof van Discipline en jegens de Deken.
2. [appellant] heeft op 7 augustus 2015 wederom een kort geding aangespannen bij de rechtbank Den Haag (de onderhavige zaak). Hij heeft daarin in eerste aanleg (samengevat) gevorderd dat de voorzieningenrechter a) de Deken zal verbieden zich zonder klacht van een derde te bemoeien met meningsuitingen van [appellant] en hem terzake verplichtingen op te leggen, b) de Deken zal verbieden inbreuk te maken op het huisrecht van [appellant] door ontvangst in zijn woning te verlangen en hem onder druk te zetten, en c) de Deken zal bevelen het op 26 juni 2015 ingediende dekenbezwaar in te trekken voor zover dat de meningsuitingen en het huisrecht van [appellant] betreft. De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen.
3. [appellant] heeft in hoger beroep zijn vorderingen aldus gewijzigd, dat hij zijn onder a) bedoelde vordering aldus heeft beperkt dat het verbod slechts geldt totdat de Hoge Raad arrest heeft gewezen in de in rechtsoverweging 1.4 bedoelde zaak, en dat de onder b) en c) bedoelde vorderingen thans inhouden dat het gevorderde verbod niet meer ziet op intrekken van het dekenbezwaar (hetgeen volgens [appellant] thans niet meer aan de orde is), maar zich uitstrekt tot de verdere handelingen van de Deken inzake zijn streven naar tuchtrechtelijke bestraffing van [appellant] ten vervolge op het dekenbezwaar van 26 juni 2015.
4. De
eerste, tweede, derde, vierde en zesde griefzijn gericht tegen het oordeel van de voorzieningenrechter inzake de vrijheid van meningsuiting. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter, door zich in beginsel gebonden te achten aan het arrest in kort geding van dit hof van 6 januari 2015, geen recht heeft gesproken volgens de wet. Hij wijst erop dat in het eerdere geding sprake was van een klacht van de president van de rechtbank Oost-Brabant en dat bij het nu ingediende dekenbezwaar de Deken zonder externe klacht meningsuitingen van hem aan de Raad van Discipline heeft voorgelegd. [appellant] brengt voorts naar voren dat het inzicht in de aspecten die van belang zijn voor de beoordeling van de rechtsvragen die aan de orde zijn en de juridische waardering daarvan geen statisch gegeven zijn. [appellant] keert zich voorts tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat het opnieuw instellen van een rechtsvordering op dezelfde gronden misbruik van procesrecht kan opleveren. Hij stelt dat iedere nieuwe onrechtmatige daad van de Deken aanleiding kan zijn om de rechtsbescherming van de rechter in te roepen. [appellant] keert zich bovendien tegen de weigering van de voorzieningenrechter om vooruit te lopen op het oordeel van de Hoge Raad in de reeds aanhangige cassatieprocedure, nu het om een andere zaak gaat. Hij bestempelt de weigering van de voorzieningenrechter als rechtsweigering in de zin van artikel 13 van de Wet van 15 mei 1829, houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk (Stb. 28). Ten slotte klaagt [appellant] over het standpunt van de voorzieningenrechter dat de Deken bevoegd zou zijn om op grond van artikel 46f van de Advocatenwet een dekenbezwaar in te dienen ter zake van de meningsuiting. Daartoe had de voorzieningenrechter volgens de Staat eerst moeten vaststellen dat de Deken als bestuursorgaan bevoegd is zich te bemoeien met meningsuitingen van advocaten. De
vijfde griefvalt het oordeel van de voorzieningenrechter aan, dat [appellant] geen spoedeisend belang heeft bij zijn vorderingen omtrent het huisrecht. [appellant] voert aan dat de schending van zijn huisrecht nog steeds gaande is, aangezien de Deken nog steeds streeft naar zijn tuchtrechtelijke bestraffing wegens zijn weigering de Deken tot zijn woning toe te laten.
5. Bij het hof ligt de vraag voor of het, zoals [appellant] verlangt, op dit moment dient in te grijpen in de uitoefening van de (publiekrechtelijke) taken die de Deken op grond van de Advocatenwet heeft. Daarbij dient het hof de belangen van [appellant] bij een zodanig ingrijpen af te wegen tegen de belangen van de Deken bij het verder vervullen van zijn publiekrechtelijke taken tegenover [appellant]. Het hof gaat ervan uit dat [appellant] een rechtens relevant belang heeft bij een verbod van zodanig ingrijpen. Hij wordt immers in zijn vrije beroepsuitoefening bedreigd. Echter, naar het oordeel van het hof wegen de belangen van de Deken bij de uitoefening van de in het geding zijnde bevoegdheden, te weten: controle en voorleggen aan de tuchtrechter (ook eventueel in hoger beroep) in het belang van een goede rechtsbedeling en een behoorlijke uitoefening van de advocatenpraktijk, zwaarder. De Deken is immers gehouden toezicht te houden op de naleving door advocaten van de Advocatenwet (met inbegrip van de op grond van artikel 46 en sinds 1 januari 2015 ook op grond van artikel 10a, eerste lid, onder d, geldende betamelijkheidsnorm) en van op grond van die wet door de het Hof van Discipline gedane uitspraken. Die verplichting geldt ook jegens [appellant] en [appellant] is als advocaat gehouden aan de uitvoering van dat wettige toezicht medewerking te verlenen. Om deze reden zullen de vorderingen van [appellant] worden afgewezen.
6. Het hof heeft daarbij het volgende in aanmerking genomen.